Uitspraak 201807930/1/A1


Volledige tekst

201807930/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 september 2018 in zaken nrs. 18/2797 en 18/1824 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het college [appellante] onder oplegging van dwangsommen gelast het gebruik van haar woning voor kamerverhuur en het niet naleven van voorschriften van het Bouwbesluit 2012 in de woning aan de [locatie] te Zaandam (hierna: de woning) te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 22 maart 2018 heeft het college beslist op het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar en het besluit van 24 oktober 2017 in stand gelaten.

Bij besluit van 30 mei 2018 heeft het college besloten tot het invorderen van dwangsommen van in totaal € 15.000,00.

Bij uitspraak van 6 september 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep tegen de besluiten van 22 maart 2018 en 30 mei 2018 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft het college een verzoek van [appellante] om kwijtschelding van het bedrag aan ingevorderde dwangsommen, afgewezen.

Bij besluit van 31 januari 2019 heeft het college een verzoek van [appellante] om een regeling voor de betaling van ingevorderde dwangsommen, afgewezen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. I.P. van Rossen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door W.F. Ploeg, bijgestaan door mr. G.M. Pierik, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellante] is eigenaar van de woning. De woning bevindt zich in een pand met daarin nog twee woningen. Vaststaat dat [appellante] de woning verhuurt aan derden. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oude Haven" is aan het perceel de bestemming "Wonen" toegekend.

Volgens het college werd de woning in strijd met het bestemmingsplan gebruikt voor kamerverhuur en werden enkele voorschriften van het Bouwbesluit 2012 niet nageleefd. Zo zou, voor zover hier relevant, een optrede aan de voorzijde van de woning de toegestane maximumhoogte van 0,22 m overschrijden en zou de woning niet een waterdicht dak hebben.

Het college heeft [appellante] onder aanzegging van dwangsommen gelast om binnen zes maanden na verzending van het besluit de kamerverhuur te beëindigen en beëindigd te houden, de optrede terug te brengen tot de toegestane hoogte, en de uitwendige scheidingsconstructie zodanig uit te voeren dat deze waterdicht is.

Aan de last betreffende kamerverhuur is een dwangsom verbonden van € 5.000,00 per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 30.000,00. Aan de last betreffende de optrede en de last betreffende het dak zijn dwangsommen verbonden van € 5.000,00 ineens.

Het college heeft bij besluit van 30 mei 2018 besloten de volgens hem voor de drie lasten verbeurde dwangsommen van in totaal € 15.000,00, in te vorderen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bij het besluit van 22 maart 2018 terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van overtredingen en dat [appellante] als overtreder kon worden aangemerkt. Het college heeft haar daarom kunnen gelasten de overtredingen te beëindigen. De daarbij aangezegde dwangsommen zijn niet onevenredig hoog, aldus de rechtbank. Het college heeft zich volgens de rechtbank bij het besluit van 30 mei 2018 op het standpunt kunnen stellen dat dwangsommen waren verbeurd en die in redelijkheid kunnen invorderen.

Het college heeft nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan verzoeken van [appellante] om kwijtschelding van het bedrag aan ingevorderde dwangsommen en om een betalingsregeling te treffen, afgewezen.

Handhavingsbesluit

2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de woning ten tijde van het besluit van 24 oktober 2017 in strijd met het bestemmingsplan voor kamerverhuur werd gebruikt. Zij heeft daartoe gesteld dat de personen die bij de controles door toezichthouders zijn aangetroffen, niet in de woning aanwezig waren, maar buiten op straat stonden.

2.1.    Artikel 15, onder 15.1, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan (hierna: de planregels), luidt:

"De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor: wonen.

Artikel 15, onder 15.3.1, aanhef en onder a, luidt:

"Tot een gebruik dat strijdig is met de bestemmingsomschrijving wordt in elk geval aangemerkt: het gebruiken, laten gebruiken of in gebruik geven van woningen ten behoeve van kamerverhuur."

Artikel 1 Begrippen, onder 1.55, luidt:

"Kamerverhuur:

Het bewonen van een deel van een woning, zonder de bedoeling met de andere bewoners duurzaam in gezinsverband samen te wonen of duurzaam een gezamenlijke huishouding te voeren."

2.2.    Het college heeft zijn besluit van 24 oktober 2017 gebaseerd op een rapport van een toezichthouder over zijn bezoeken aan de woning op 15 en 18 mei 2017. Het rapport is ondertekend door de toezichthouder, waarbij is vermeld dat het naar waarheid is opgemaakt. In dit rapport staat dat de toezichthouder op 15 mei 2017 vijf personen heeft aangetroffen in de woning, van wie een aantal verklaarde daar kamers te bewonen. Volgens het rapport trof de toezichthouder op 18 mei 2017 in eerste instantie niemand aan bij de woning, maar kwam hij vervolgens op straat iemand tegen die bij de eerste controle in de woning was aangetroffen. Die persoon heeft hem vervolgens toegang tot de woning verschaft en verklaard dat zij met haar gezin een kamer in de woning bewoont, aldus het rapport.

Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het rapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. In wat [appellante] heeft gesteld, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen in het rapport. Uit de omstandigheid dat op 18 mei 2017 een vrouw die op 15 mei 2017 in de woning was aangetroffen, op straat werd herkend en zij de toezichthouder alsnog toegang heeft verschaft tot de woning kan dat niet worden afgeleid. Anders dan [appellante] kennelijk veronderstelt, dient voor gebruik als kamerverhuur niet steeds door een toezichthouder te worden vastgesteld dat bewoners daadwerkelijk aanwezig zijn in de woning. Aan gedane verklaringen komt mede betekenis toe.

De rechtbank heeft terecht, gezien de in het rapport opgenomen bevindingen, geoordeeld dat het college op grond daarvan ervan mocht uitgaan dat de woning werd bewoond door verschillende personen die niet de bedoeling hebben met elkaar duurzaam in gezinsverband samen te wonen of duurzaam een gezamenlijke huishouding te voeren, zodat het gaat om kamerverhuur en de woning in strijd met de bestemming voor kamerverhuur werd gebruikt.

Het betoog faalt.

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij als overtreder van het bestemmingsplan kan worden aangemerkt. Zij stelt dat zij de woning heeft verhuurd aan derden en dat deze personen buiten haar medeweten een deel van de woning hebben onderverhuurd.

3.1.    Artikel 5:1, tweede lid, van de Awb luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

3.2.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] de woning in strijd met artikel 15, onder 15.1, van de planregels heeft gebruikt of heeft laten gebruiken ten behoeve van kamerverhuur en daarmee het voorschrift heeft geschonden.

Voor de vraag of [appellante] kan worden aangewezen als overtreder vanwege het strijdig laten gebruiken van het pand is van belang of zij wist of behoorde te weten dat de woning voor kamerverhuur werd gebruikt. In dit kader overweegt de Afdeling dat van de eigenaar van een pand mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het door hem verhuurde pand wordt gemaakt. Er zijn geen aanwijzingen dat [appellante] niet op de hoogte was van het gebruik als kamerverhuur of dat zij daarvan redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellante] als overtreder kan worden aangemerkt.

Het betoog faalt.

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door alleen haar onder oplegging van een dwangsom te gelasten het niet-waterdichte dak te repareren en niet ook (de twee andere leden van) de vereniging van eigenaren van het gebouw, waarvan haar woning deel uitmaakt. Zij stelt dat de staat van het dak de verantwoordelijkheid is van de vereniging van eigenaren. Door slechts aan haar en niet aan de andere twee leden van de vereniging van eigenaren een dwangsom op te leggen, heeft het college haar anders behandeld dan de andere twee eigenaren, aldus [appellante].

4.1.    Het gelijkheidsbeginsel houdt, kort weergegeven, in dat een bestuursorgaan in juridisch opzicht gelijke gevallen gelijk dient te behandelen. De omstandigheid dat het college ook andere eigenaren als overtreder had kunnen aanschrijven, betreft niet een ander geval. Het gaat immers om dezelfde overtreding. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.

Wellicht heeft [appellante] beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ook de andere eigenaren ook als overtreder had moeten aanmerken en dat, nu het college dat niet heeft gedaan, het besluit op bezwaar van 22 maart 2018 ten onrechte in stand is gelaten. De Afdeling overweegt dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat het college slechts één overtreder een last onder dwangsom oplegt en niet alle overtreders, nog daargelaten of de andere eigenaren dat in dit geval zijn. In wat is aangevoerd, vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.

Het betoog faalt.

5.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij geen overtreding heeft begaan met betrekking tot de optrede. Volgens haar maakt de optrede geen onderdeel uit van haar woning, maar vormt deze onderdeel van de openbare weg. De hoogte van de optrede is daarom de verantwoordelijkheid van de gemeente en niet van haar, aldus [appellante]. Bovendien ligt de optrede, nu die geen deel uitmaakt van de woning, volgens [appellante] ook niet op een vluchtroute, zodat de optrede niet in strijd is met artikel 2.39 van het Bouwbesluit.

5.1.    Het college stelt zich met betrekking tot dit betoog op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat voor de Afdeling om het betoog inhoudelijk te beoordelen, omdat het eerst in hoger beroep is aangevoerd.

De Afdeling stelt vast dat [appellante] ook in beroep bij de rechtbank heeft betoogd dat het Bouwbesluit niet van toepassing is op haar woning. In hoger beroep voert zij een ander argument daarvoor aan. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in hoger beroep geen nieuwe argumenten ter onderbouwing van een reeds eerder naar voren gebracht betoog mogen worden aangevoerd. De Afdeling zal wat [appellante] heeft aangevoerd, dan ook beoordelen.

5.2.    Artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet luidt:

"Het is verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid."

Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, luidt:

"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden technische voorschriften gegeven omtrent: […] de staat van een bestaand bouwwerk".

Artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit luidt:

"Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt verstaan onder: […]

vluchtroute:  route die begint in een voor personen bestemde ruimte, uitsluitend voert over vloeren, trappen of hellingbanen en eindigt op een veilige plaats, zonder dat gebruik behoeft te worden gemaakt van een lift".

Artikel 2.31, eerste lid, luidt:

"Een hoogteverschil van meer dan 0,22 m tussen vloeren waarover een vluchtroute voert, of tussen een van die vloeren en het aansluitende terrein, wordt overbrugd door een vaste trap of een vaste hellingbaan."

Artikel 2.39 luidt:

"Een trap als bedoeld in artikel 2.31, heeft afmetingen die voldoen aan tabel 2.39."

Tabel 2.39 luidt: "afmetingen van een trap […] Maximum hoogte van een optrede 0,22 m".

5.3.    Niet in geschil is dat destijds ter hoogte van de voordeur van de woning een hoogteverschil van meer dan 0,22 m bestond tussen de vloer van de woning en het aansluitende straatniveau van de Czarinastraat. Evenmin in geschil is dat tussen de voordeur en de straat een stenen trede ligt, die ook meer dan 0,22 m hoger was dan het straatniveau. Die stenen trede is de in het besluit van 24 oktober 2017 bedoelde optrede.

De Afdeling stelt vast dat de route vanuit de woning via de voordeur naar de Czarinastraat, die als een veilige plaats moet worden beschouwd, een vluchtroute als bedoeld in artikel 1.1 van het Bouwbesluit is. De optrede ligt dus op een vluchtroute en moet voldoen aan de afmetingen zoals genoemd in artikel 2.39 van het Bouwbesluit. De optrede voldoet hier niet aan. Het is de verantwoordelijkheid van [appellante] als eigenaar van de woning om te zorgen voor een vluchtroute die voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder van artikel 2.39 van het Bouwbesluit aangemerkt. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aangezegde dwangsommen te hoog zijn. Zij voert ook hiertoe aan dat de kamers door anderen werden onderverhuurd, zodat zij daarvan geen financieel voordeel heeft genoten. Er was dan ook volgens haar geen hoge financiële prikkel nodig om de kamerverhuur te doen beëindigen. [appellante] stelt dat de rechtbank hierin aanleiding had moeten zien om de dwangsommen op nihil te stellen.

6.1.    Het college heeft ter zitting toegelicht dat in de wijk, waarin de woning ligt, op grote schaal kamerverhuur in strijd met de bestemming plaatsvindt en dat de daardoor ervaren overlast groot is. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van de dwangsom is ingegeven door de noodzaak om die overlast structureel en effectief aan te pakken.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:343) heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de hoogte van de dwangsom betreffende de kamerverhuur in redelijke verhouding staat tot de belangen die worden beschermd met de overtreden voorschriften en de beoogde werking van de dwangsommen. Of [appellante] van de kamerverhuur financieel voordeel heeft genoten, is in dit verband dan ook niet van doorslaggevende betekenis. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Bij de door [appellante] gewenste nihilstelling zou van de opgelegde last geen prikkel uitgaan.

Het betoog faalt.

Invorderingsbesluit

7.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij ten tijde van de controle op 30 april 2018 de woning niet per kamer verhuurde en dat er dus ook geen dwangsom is verbeurd. Zij stelt dat zij de woning op dat moment niet meer verhuurde aan de personen die daar op 15 en 18 mei 2017 zijn aangetroffen, maar aan een duurzaam samenwonend stel, [persoon A] en [persoon B]. Voor zover er toen kamers in de woning werden verhuurd aan andere personen, hebben [persoon A] en [persoon B] dat gedaan, aldus [appellante]. Zij stelt hiervoor geen toestemming te hebben gegeven en voldoende inspanningen te hebben verricht om de kamerverhuur te beëindigen. Ter onderbouwing van haar stellingen wijst zij op een brief van 29 maart 2018, waarmee zij [persoon A] en [persoon B] heeft gesommeerd op te houden met de kamerverhuur.

7.1.    In het rapport, opgemaakt door een toezichthouder van een bezoek aan de woning op 30 april 2018, staat dat vier personen in de woning zijn aangetroffen die verklaarden daar te wonen en dat zij dat niet in de relationele sfeer deden. In het rapport staat dat de kamers afzonderlijk werden bewoond. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen in dat rapport. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de woning op 30 april 2017 werd gebruikt voor kamerverhuur en dat niet aan de last is voldaan en de dwangsom is verbeurd.

7.2.    Over de vraag of de verbeurde dwangsom in redelijkheid bij [appellante] kan worden ingevorderd, overweegt de Afdeling als volgt. Het betoog dat [appellante] voldoende heeft gedaan om de kamerverhuur te doen beëindigen, kan niet worden gevolgd. Uit de brief van 29 maart 2018, waarop [appellante] heeft gewezen, kan niet worden afgeleid dat zij zich voldoende heeft ingespannen om te zorgen dat de woning niet voor kamerverhuur werd gebruikt. Uit de brief blijkt immers dat zij de woning niet alleen aan [persoon A] en [persoon B], maar ook aan [persoon C] heeft verhuurd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de huurovereenkomst niet valt op te maken dat deze drie personen duurzaam samenleven. Dat [appellante] bij die brief heeft bericht dat kamerverhuur niet is toegestaan en dient te worden gestaakt, leidt niet tot het oordeel dat zij als eigenaar voldoende inspanningen heeft verricht om ervoor te zorgen dat de woning niet voor kamerverhuur werd gebruikt. Het college heeft de verbeurde dwangsom dan ook in redelijkheid bij haar kunnen invorderen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

8.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ook om een andere reden niet in redelijkheid de dwangsommen heeft kunnen invorderen. In dit verband voert zij aan dat zij sinds 2014 lijdt aan PTSS en dat het invorderingsbesluit daarom een acute, actuele en reële bedreiging van haar geestelijke gezondheid vormt. Bovendien heeft zij de financiële middelen niet om de dwangsommen te betalen, aldus [appellante].

8.1.    Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

Wat betreft de financiële situatie bestaat hiertoe slechts aanleiding indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. De door haar overgelegde stukken waaruit blijkt dat zij bij een psychiater onder behandeling is en dat zij een Wajong-uitkering ontvangt, zijn onvoldoende voor het oordeel dat invordering van de dwangsom zodanig ernstige gevolgen voor haar gezondheid of haar financiële situatie zal hebben, dat van invordering moet worden afgezien.

Het betoog faalt.

9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Verzoek om kwijtschelding

10.    [appellante] betoogt dat het college bij besluit van 15 oktober 2018 ten onrechte haar verzoek om kwijtschelding van het bedrag aan ingevorderde dwangsommen heeft afgewezen. Het college heeft volgens haar miskend dat zij financieel niet in staat is om de dwangsommen te betalen. Zij wijst erop dat zij een uitkering krijgt en wegens haar psychiatrische ziekte niet in staat is te werken.

10.1.    Geldschulden moeten in de regel worden betaald. De beslissing om een verbeurde dwangsom al dan niet kwijt te schelden, behoort tot de bevoegdheid van het college. Het college heeft daarbij beleidsruimte en de rechter beoordeelt of, in dit geval, het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om kwijtschelding af te wijzen.

10.2.    Het college heeft geen aanleiding gezien om het bedrag aan ingevorderde dwangsommen kwijt te schelden. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat uit de door [appellante] bij haar verzoek om kwijtschelding overgelegde stukken - betalingsspecificaties van haar Wajong-uitkering en brieven over PTSS - niet blijkt dat zij financieel niet in staat is de dwangsommen te betalen. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het geen aanleiding ziet om het bedrag aan verbeurde dwangsommen kwijt te schelden.

Het betoog faalt.

11.    Het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2018 is ongegrond.

Verzoek om betalingsregeling

12.    [appellante] betoogt dat het college bij besluit van 31 januari 2019 ten onrechte haar verzoek om een betalingsregeling te treffen, heeft afgewezen. Zij voert hiertoe aan dat zij grote medische kosten heeft en daarom niet in staat is de dwangsommen ineens te betalen.

12.1.    De beslissing om al dan niet een betalingsregeling te treffen voor de betaling van een verbeurde dwangsom behoort tot de bevoegdheid van het college. Ook hierbij heeft het college beleidsruimte en oordeelt de rechter of het college, in dit geval, in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het verzoek om betalingsregeling af te wijzen.

12.2.    [appellante] heeft bij haar verzoek aan het college om een betalingsregeling te treffen een aantal stukken gevoegd, waaronder betalingsspecificaties van haar Wajong-uitkering, brieven over toeslagen, belastingaanslagen, overzichten van haar betaalrekening, een zorgovereenkomst en een huurovereenkomst. Het college heeft besloten geen betalingsregeling met [appellante] te treffen. De Afdeling ziet in wat [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college dat besluit niet in redelijkheid heeft kunnen nemen.

Het betoog faalt.

13.    Het beroep tegen het besluit van 31 januari 2019 is ongegrond.

14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 15 oktober 2018 ongegrond;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 31 januari 2019 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Heusden
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019

163-860.