Uitspraak 201805562/2/A3 en 201905563/2/A3


Volledige tekst

201805562/2/A3 en 201905563/2/A3.
Datum beslissing: 17 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],

2.    [appellant sub 2], te [plaats],

3.    de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2018 in zaak nr. 16/6633 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

de minister

en

1.    [appellant sub 1]

2.    [appellant sub 2]

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2018 in zaak nr. 16/8247 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

de minister.

Procesverloop

[appellant sub 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2018 in zaak nr. 16/6633 (201805562/1/A3). In deze zaak gaat het over de openbaarmaking van een brief van 14 december 2015 aan [appellant sub 2]. De minister en [appellant sub 2] hebben (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft tevens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2018 in zaak nr. 16/8247 (201805563/1/A3). In deze zaak gaat het over de openbaarmaking van het document "foto voorraad gewasbeschermingsmiddelen 2015"

[appellant sub 2] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft in beide zaken (de vertrouwelijke versie van) een aantal gedingstukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken en deze stukken niet ter kennis van [appellant sub 1] mogen worden gebracht.

De Afdeling heeft het verzoek aan de orde gesteld in een zitting op 2 december 2019, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. M.W. Kempe, advocaat te Alphen aan den Rijn, [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.E. Hamann, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.M. Rinzema, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    In beide zaken heeft de minister op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegestuurd. De minister heeft, behalve ten aanzien van de informatieverzoeken van [appellant sub 1], met een beroep op artikel 8:29 van de Awb alleen ten aanzien van de brief van 14 december 2015 en het document "foto voorraad gewasbeschermingsmiddelen 2015" verzocht dat uitsluitend de rechtbank daarvan zal mogen kennisnemen. Omdat de identiteit van de verzoeker bij [appellant sub 2] bekend is, is het verzoek van de minister voor wat betreft de informatieverzoeken door de rechtbank afgewezen.

2.    [appellant sub 2] heeft bij de rechtbank (de vertrouwelijke versie van) een aantal gedingstukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb een verzoek om beperkte kennisneming gedaan. Dat verzoek kwam er op neer dat gedeelten van de door de minister toegezonden op de zaak betrekking hebbende stukken niet aan [appellant sub 1] mochten worden doorgezonden. De rechtbank heeft dat verzoek toegewezen. Vervolgens zijn de geschoonde stukken uit het procesdossier door de rechtbank aan [appellant sub 1] toegezonden.

De Afdeling beschikt in beide zaken over een ongeschoond procesdossier van de rechtbank.

3.    [appellant sub 2] heeft de Afdeling met verwijzing naar het eerdere verzoek bij de rechtbank wegens het bestaan van gewichtige redenen verzocht te bepalen dat alleen de Afdeling zal kennisnemen

(van de ongeschoonde versie) van de hiervoor genoemde gedingstukken. Meer concreet gaat het om (delen van):

- het beroepschrift gericht tegen het besluit op bezwaar van 5 augustus 2016;

- het verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening van 17 augustus 2016 gericht tegen het besluit van 5 augustus 2016;

- het besluit op bezwaar van 5 augustus 2016;

- het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 1 april 2016;

- het verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening van 14 april 2016 gericht tegen het besluit van 1 april 2016;

- het samenvattend verslag van de op 19 mei 2016 gehouden hoorzitting in bezwaar;

- de pleitnota ten behoeve van die hoorzitting;

- de zienswijze van 16 februari 2016.

Hieraan dient in hoger beroep te worden toegevoegd pagina 5, onderdeel 4, derde alinea, van het incidenteel hogerberoepschrift van de minister.

4.    Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.

5.    Artikel 8:29 bepaalt dat partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen de bestuursrechter kunnen verzoeken te beslissen dat uitsluitend hij hiervan kennis zal mogen nemen. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt mee dat ook een partij waarop de gevraagde informatie betrekking heeft zo’n verzoek kan doen, indien het bestuursorgaan dat bij toezending van stukken nalaat. De Afdeling is evenwel van oordeel dat een dergelijk verzoek in beginsel alleen betrekking kan hebben op stukken ten aanzien waarvan het bestuursorgaan om geheimhouding had kunnen verzoeken en dus op stukken die het bestuursorgaan verplicht is over te leggen. Daaronder valt in ieder geval niet het beroepschrift van [appellant sub 2]. Dat geldt evenzeer voor het door de minister bij de Afdeling ingediende incidenteel hogerberoepschrift. Het verzoek om beperkte kennisneming van deze stukken komt reeds hierom niet voor inwilliging in aanmerking.

6.    Ter zitting heeft [appellant sub 2] ten aanzien van delen van de stukken waarin de naam van haar bedrijf voorkomt, aangegeven dat haar verzoek daarop niet langer ziet. De Afdeling zal voorts beoordelen in hoeverre de in het verzoek vermelde stukken uit de bestuurlijke fase in aanmerking komen voor beperkte kennisneming. Daartoe wordt overwogen dat voorstelbaar is dat stukken uit die fase vertrouwelijk moeten blijven voor zover het gaat om informatie die inzicht biedt in de inhoud van de brief van 14 december 2015 dan wel het document "foto voorraad gewasbeschermingsmiddelen 2015". Het al dan niet verstrekken van informatie uit deze stukken is immers het onderwerp van geschil in de bodemprocedures. Met verstrekking van stukken waarin informatie is vervat over de documenten die voorwerp zijn van het geschil, zou worden vooruitgelopen op het oordeel van de Afdeling in de bodemprocedures en zouden die procedures door de verstrekking in zoverre zinloos worden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3077). Meer in het bijzonder zou het dan kunnen gaan om informatie uit een door een belanghebbende gegeven zienswijze op een hem betreffend Wob-verzoek en het verslag van een vertrouwelijk gehouden hoorzitting naar aanleiding van een dergelijk Wob-verzoek. Voor toewijzing van het verzoek zou aanleiding bestaan wanneer deze of andere stukken informatie bevatten die inzicht biedt in de inhoud van de brief van

14 december 2015 dan wel het document "foto voorraad gewasbeschermingsmiddelen 2015".

7.    De Afdeling heeft de stukken, waarvan geheimhouding is gevraagd, bekeken. Zij stelt vast dat de laatste drie zinnen van punt 3, punt 10 en punt 31 op bladzijde 5 en de eerste zin op bladzijde 6 van de pleitnota, punten 11 en 42-44 van het bezwaarschrift, de laatste zin van de tweede alinea van de zienswijze, de laatste zin van punt 6 van het verzoekschrift van 14 april 2016 en punt 7 en de eerste zin van punt 24 van het verzoekschrift van 17 augustus 2016 inzicht bieden in de informatie uit de stukken die onderwerp van geschil zijn in de bodemprocedures. De Afdeling acht het verzoek tot beperkte kennisneming in zoverre gerechtvaardigd.

Voor het overige bevatten deze stukken - los van de informatie die al bij [appellant sub 1] bekend is - geen andere informatie dan een motivering dat en waarom bepaalde informatie geheim moet blijven. Dat geldt ook voor de andere delen van de zienswijze en het verslag van de besloten hoorzitting in bezwaar. De stukken bieden in zoverre geen wezenlijk inzicht in de informatie uit de stukken die onderwerp van geschil zijn in de bodemprocedures. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in ieder geval een afschrift van het besluit op bezwaar van 5 augustus 2016 - zij het met weglakking van de reeds bij haar bekende bedrijfsnaam en locatie - aan [appellant sub 1] is verstrekt en daarbij het door [appellant sub 2] tegen openbaarmaking aangevoerde is besproken. Ook anderszins is niet gebleken op welke wijze [appellant sub 2] bij verstrekking aan [appellant sub 1] van (de ongeschoonde versie van) deze stukken - op bovenstaande passages na - onevenredig wordt benadeeld. De Afdeling acht daarom het verzoek tot beperkte kennisneming voor het overige niet gerechtvaardigd.

8.    De Afdeling bepaalt dat de op haar verzoek door [appellant sub 2] overgelegde stukken waarop het verzoek op grond van artikel 8:29 van de Awb ziet, aan haar worden teruggezonden. De zittingskamer die de bodemprocedures behandelt, zal beoordelen wat de gevolgen zijn van deze geheimhoudingsbeslissing en in dat kader beslissen wat met de ongeschoonde processtukken die afkomstig zijn van de rechtbank zal gebeuren.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    wijst het verzoek toe wat betreft de laatste drie zinnen van punt 3, punt 10 en punt 31 op bladzijde 5 en de eerste zin op bladzijde 6 van de pleitnota, punten 11 en 42-44 van het bezwaarschrift, de laatste zin van de tweede alinea van de zienswijze, de laatste zin van punt 6 van het verzoekschrift van 14 april 2016 en punt 7 en de eerste zin van punt 24 van het verzoekschrift van 17 augustus 2016;

II.    wijst het verzoek voor het overige af.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Ley-Nell
lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019