Uitspraak 201809709/1/A1


Volledige tekst

201809709/1/A1.
Datum uitspraak: 6 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Leveroy, gemeente Nederweert,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 oktober 2018 in

zaak nr. 17/1812 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederweert.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten het verbouwen van een bouwwerk en het veranderen van een inrichting of de werking daarvan, ten behoeve van een pluimveehouderij op het adres [locatie 1] te Leveroy.

Bij uitspraak van 26 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting gelijktijdig behandeld met zaaknr. 201809708/1/A1 op 15 oktober 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Janssen, mr. S. Berger en H.H. Laveaux, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en bijgestaan door mr. T. Pothast, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] heeft op het adres [locatie 1] te Leveroy een pluimveehouderij met vergunningen voor het houden van 17.000 scharrelkippen en 21.420 vleeskuikenouderdieren. Op 19 mei 2016 heeft [vergunninghouder] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het veranderen van de pluimveehouderij voor het houden van 41.513 vleeskuikens in vier stallen. De vergunningaanvraag heeft betrekking op een IPPC installatie. Het bedrijf is gelegen in het buitengebied nabij de dorpskern van Leveroy. [appellant] is woonachtig in een bedrijfswoning bij een timmerbedrijf aan de [locatie 2] te Leveroy. De woning is tegenover het pluimveebedrijf gelegen.

Het hoger beroep van [appellant]

2.    [appellant] heeft de hoger beroepsgrond dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte niet in de voorschriften behorende bij de omgevingsvergunning heeft opgenomen dat inrit 3 moet worden verhard met een gesloten verharding, ter zitting ingetrokken.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de beoordeling van mogelijke geluidhinder ten onrechte is uitgegaan van de typering "rustige woonwijk, weinig verkeer", met als gevolg dat de voor de inrichting toegestane richtwaarden te hoog zijn vastgesteld. Volgens [appellant] is sprake van het omgevingstype "landelijke omgeving". [appellant] betoogt onder verwijzing naar door hem overgelegde notities van Tauw van 5 december 2016 en 12 september 2017 dat een onderzoek naar het achtergrondniveau van het omgevingsgeluid had moeten plaatsvinden. Onduidelijk is in hoeverre de in de omgeving gelegen bedrijven enige invloed hebben op het achtergrondniveau van het omgevingsgeluid. Het is volgens [appellant] onwaarschijnlijk dat deze bedrijven, gezien de aard van de activiteiten, in de avond- en nachtperiode, in tegenstelling tot de pluimveehouderij, zorgen voor een verhoogd achtergrondniveau van het omgevingsgeluid, aldus [appellant].

3.1.    Bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting heeft het college de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) gehanteerd. In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt voor bestaande inrichtingen aanbevolen om de geluidbelasting vanwege de inrichting te toetsen aan de richtwaarden van tabel 4. In deze tabel staan drie typeringen van de aard van de woonomgeving, te weten "landelijke omgeving", "rustige woonwijk, weinig verkeer" en "woonwijk in de stad", met daarbij horende richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

Het college heeft bij het vaststellen van de grenswaarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau aansluiting gezocht bij de richtwaarden die de Handreiking aanbeveelt voor het type "rustige woonwijk, weinig verkeer". Daarbij behoren de richtwaarden 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk dag, avond en nacht.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in de bijlage "Zienswijze rapportage en beantwoording" behorende bij het besluit van 18 mei 2017 voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan kan worden uitgegaan van het type "rustige woonwijk, weinig verkeer". In dit verband acht de Afdeling van belang dat het een bestaande inrichting betreft met dezelfde geluidruimte als eerder al aangevraagd en vergund. De inrichting is gelegen in het buitengebied in een rustige agrarische woonomgeving nabij de kern van Leveroy. Rondom het bedrijf zijn diverse woningen gelegen en meerdere bedrijven gevestigd zoals een houtverwerkingsbedrijf, een zorgboerderij en opslagplaatsen. Er vinden veel agrarische activiteiten en verkeersbewegingen plaats. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een landelijke omgeving.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat als geluidreducerende maatregel aan het nachtelijk laden en lossen van vrachtwagens een voorwaarde dient te worden verbonden voor een alternatieve route, waardoor de vrachtwagens niet meer voor zijn woning staan te wachten.

Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde dat rustig dient te worden gereden een concreet en handhaafbaar voorschrift betreft, aldus [appellant].

4.1.    Voorschrift 2.1.7.3.1. bij de omgevingsvergunning luidt: "De incidentele bedrijfssituaties mogen per jaar maximaal voorkomen zoals hieronder weergegeven:

*Het laden van vleeskuikens in de nachtperiode en het laden en afvoeren van mest, dit vindt (totaal) maximaal 12 keer per jaar plaats."

Voorschrift 2.1.7.5.1. luidt: "Om rustig rijgedrag bij het laden en lossen te bevorderen dienen vrachtwagenchauffeurs geïnstrueerd te worden om rustig te rijden. Binnen de inrichting (bij het oprijden van elke inrit) dienen goed zichtbaar borden te worden geplaatst waarop chauffeurs worden aangemaand rustig en langzaam te rijden."

Voorschrift 2.1.7.5.2. luidt: "De oprit aan de oostzijde van het bedrijf (oprit nummer 3 volgens de aanvraagtekening) mag in de avond- en nachtperiode niet gebruikt worden."

Voorschrift 2.1.7.5.3. luidt: "Er dient in overeenstemming met het akoestisch onderzoek en de aanvraagtekening een deugdelijk en volledig dicht geluidsscherm of wal (minimale massa van 10 kg/m2) met een lengte van 12 meter en een hoogte van 2 meter langs de erfverharding te worden geplaatst en aanwezig te blijven. (…)."

Voorschrift 2.1.7.5.4. luidt: "De akoestische achteruitrijsignalering van vrachtwagens of andere voertuigen binnen de inrichting dient te allen tijde te zijn uitgeschakeld. Bij elke inrit dient een bord te zijn geplaatst dat instrueert de akoestische achteruitrijsignalering uit te schakelen voordat de vrachtwagen of ander voertuig verder het inrichtingsterrein op rijdt. Indien het uitschakelen van deze akoestische achteruitrijsignalering niet mogelijk is, dient de chauffeur te worden geïnstrueerd dat deze met zijn voertuig binnen de inrichting niet achteruit mag rijden of de inrichting niet mag betreden."

4.2.    De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat voormelde aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften ter voorkoming van geluidsoverlast tijdens het laden en lossen concrete, handhaafbare voorschriften zijn. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de voorschriften inhoudende dat binnen de inrichting goed zichtbaar borden zijn geplaatst waarop chauffeurs worden gemaand rustig en langzaam te rijden en dat de achteruitrijsignalering van vrachtwagens dient te zijn uitgeschakeld, goed controleerbaar zijn. Ook het plaatsen en aanwezig blijven van een geluidsscherm is een concreet en daarmee handhaafbaar voorschrift.

Voor zover [appellant] betoogt dat aan de omgevingsvergunning ten onrechte geen voorschrift is verbonden met daarin opgenomen een alternatieve route ter voorkoming van wachtende vrachtwagens voor zijn woning tijdens de nachtperiode, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiervoor geen grond bestaat. In dit verband is van belang dat in voorschrift 2.1.7.5.2. is opgenomen dat ter voorkoming van onnodige hinder tijdens incidentele bedrijfssituaties oprit 3, zijnde de oprit tegenover de woning van [appellant], in de nacht niet wordt gebruikt. Ter zitting is van de zijde van het college bovendien toegelicht dat het door de Graef voorgestelde alternatief waarbij oprit 1 in plaats van oprit 2 zou worden gebruikt niet geschikt is, omdat de desbetreffende oprit en de ruimte naar de plaats van de inrichting waarbij wordt geladen, te smal is voor vrachtwagens. Het door [appellant] voorgestelde alternatief waarbij ontsluiting via de andere kant plaats heeft, via de Swelstraat, Vlakwater en Kruchtenstraat, heeft het college in redelijkheid evenmin geschikt kunnen achten omdat de vrachtwagens in dat geval over te smalle wegen zouden moeten rijden.

Het betoog faalt.

5.    Voorts betoogt [appellant] onder verwijzing naar de door hem overgelegde aanvullende reactie van Tauw van 12 september 2017 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft onderbouwd waarom het college niet is uitgegaan van het juiste bronvermogen van de ventilatiesystemen.

5.1.    In het rapport "Geluidmeting industrielawaai, ventilatie stallen [locatie 1], Leveroy" van M&A Omgeving BV van 8 maart 2017 is geconcludeerd dat bij de geluidmeting is vastgesteld dat de gemeten waarden van de bronvermogens van de ventilatiesystemen van stallen A tot en met D over het algemeen lager zijn dan de in het akoestisch model behorende bij de aanvraag gehanteerde bronvermogens. Volgens het rapport kunnen de in voormeld akoestisch onderzoek gepresenteerde immissieniveaus daarom als reëel worden beschouwd.

In de door [appellant] overgelegde reactie van 12 september 2017 heeft Tauw aangegeven ernstige bedenkingen te hebben bij de representativiteit van de geluidmetingen ten aanzien van de ventilatoren.

In een aanvullend verweerschrift van 16 januari 2018 heeft het college in reactie hierop toegelicht dat de uitgevoerde geluidmetingen zijn gedaan ter controle van het akoestische model van het bij de aanvraag behorende akoestische onderzoek. Omdat uit het rapport van 8 maart 2017 onvoldoende naar voren kwam dat de situatie waarin wordt gemeten representatief is voor de bedrijfsvoering, heeft het college M&A Omgeving BV om een nadere toelichting gevraagd. M&A Omgeving BV heeft daarbij bevestigd dat de ventilatoren zijn gemeten terwijl deze draaiden op maximaal voorkomend vermogen.

Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat [appellant]  niet met een meting nader heeft onderbouwd waarom niet van de gebruikte gegevens bij de geluidmetingen van de ventilatoren kan worden uitgegaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat de gehanteerde bronvermogens onjuist zijn.

Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onweersproken is dat geen sprake is van trillinghinder. Als gevolg van wachtende vrachtwagens voor zijn woning die afremmen en optrekken is wel degelijk sprake van het trillen van zijn woning. De door het college ingeschakelde deskundige heeft ook aangegeven dat trillinghinder door vrachtwagens mogelijk is, aldus [appellant].

6.1.    Voor zover [appellant] betoogt dat sprake is van trillinghinder afkomstig van vrachtwagens die voor zijn woning staan te wachten en optrekken, acht de Afdeling het volgende van belang. In de aanvullende reactie van 29 maart 2017 van Arvalis is vermeld dat trillinghinder niet is meegenomen in het kader van het akoestisch onderzoek van M&A, omdat het geen onderdeel vormt van geluid maar een discipline op zich is.

De rechtbank heeft gelet op het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift 2.1.7.5.2. naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat de vrachtwagens bij nachtelijk laden gebruik maken van oprit 2 en niet van tegenover de woning van de Graef gelegen oprit 3. Ter zitting bij de rechtbank is voorts door geluiddeskundige Van Aerle van M&A toegelicht dat bij een stilstaande vrachtwagen sprake is van geluiddruk maar niet van trillingen.

Gelet op deze toelichting van Van Aerle en de aanvullende reactie van M&A, die niet met een contra-expertise zijn weerlegd, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college aanleiding had moeten zien voor een onderzoek naar trillinghinder.

Het college heeft ter zitting overigens nog opgemerkt dat indien regelmatig sprake zou zijn van het langdurig stilstaan van vrachtwagens voor de woning van [appellant] dit een activiteit betreft die aan de inrichting valt toe te rekenen maar niet is vergund, zodat daartegen handhavend kan worden opgetreden.

Het betoog faalt.

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019

490.