Uitspraak 200202646/1


Volledige tekst

200202646/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van
2 april 2002 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Millingen aan de Rijn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Millingen aan de Rijn (hierna: burgemeester en wethouders) appellante meegedeeld dat zij op haar terrein aan de [locatie] te [plaats], zonder ontheffing op grond van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor), geen kampeermiddelen mag plaatsen, onder oplegging van een dwangsom van ƒ 100,00/€ 45,38 per kampeermiddel voor elke dag dat zij in overtreding is, met een maximum van ƒ 550.000,00/€ 249.579,12.

Bij besluit van 7 september 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, bepaald dat de bestuurlijke sanctie niet eerder dan 31 oktober 2001 ten uitvoer zal worden gebracht en het primaire besluit voor het overige gehandhaafd. Dit besluit en het advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 30 mei 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 2 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 4 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. K. Wagenvoort, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Met ingang van 1 november 1995 is de Kampeerwet ingetrokken en de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: Wor) in werking getreden.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wor is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.

2.2. Aangezien het in artikel 8 van de Wor neergelegde verbod om zonder vergunning, vrijstelling of ontheffing een kampeerterrein te houden werd overtreden, waren burgemeester en wethouders, ingevolge artikel

125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bevoegd om appellante onder oplegging van een last onder dwangsom aan te schrijven.

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, dient de in het kader van bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd te zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen. De in het bestreden besluit gehandhaafde last houdt in dat appellante geen enkel kampeermiddel op het terrein mag plaatsen zonder ontheffing op grond van de Wor. Daaruit blijkt niet dat bedoeld was, zoals door de gemachtigde van burgemeester en wethouders ter zitting is verklaard, dat in afwachting van een verzoek om ontheffing maximaal 15 kampeermiddelen mochten worden geplaatst. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de last onder dwangsom, zoals gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Door de rechtbank is dit niet onderkend.

2.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en het besluit van 7 september 2001 vernietigen wegens strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. Tevens is er aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb het besluit van 22 januari 2001 te schorsen en te bepalen dat deze voorziening vervalt zes weken nadat de te nemen beslissing op bezwaar is bekendgemaakt.

2.5. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 2 april 2002, in zaaknr. 01/1778;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Millingen aan de Rijn van 7 september 2001;

V. draagt burgemeester en wethouders van Millingen aan de Rijn op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;

VI. schorst het besluit van 22 januari 2001 en bepaalt dat deze voorziening vervalt zes weken na de dag waarop het besluit bedoeld onder V. is bekendgemaakt;

VII. veroordeelt burgemeester en wethouders van Millingen aan de Rijn in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het bedrag dient door de gemeente Millingen te worden betaald aan appellante;

VIII. gelast dat de gemeente Millingen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
(€ 267,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. De Leeuw- van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002

97-367.