Uitspraak 200305827/1


Volledige tekst

200305827/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellante],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 16 juli 2003 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 27 november 2002 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 16 juli 2003, verzonden op 5 augustus 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 9 september 2003 heeft de minister een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2.    Overwegingen

2.1.    In de eerste grief klaagt appellante dat de voorzieningenrechter haar aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ten onrechte heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag, als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

2.1.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt in die wet onder een herhaalde aanvraag verstaan een aanvraag, die op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan worden afgewezen.

Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.

2.1.2.    Bij besluit van 2 juli 1999 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een aanvraag van appellante om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen en bij besluit van 19 december 2001 heeft hij het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, aangezien de afwijzing van de aanvraag van appellante om afgifte van een mvv in rechte is komen vast te staan, haar aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag.

Aldus miskent de voorzieningenrechter dat ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb een bestuursorgaan een aanvraag slechts met toepassing van die bepaling kan afwijzen, indien hij kan verwijzen naar een eerder door hem genomen besluit. Nu het besluit tot afwijzing van de mvv niet door de minister is genomen, is van een situatie, als bedoeld in die bepaling, geen sprake. De grief slaagt.

2.2.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige in het hoger-beroepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.3.    De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskosten in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank die ook over deze proceskosten zal dienen te oordelen.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 16 juli 2003 in zaak nr. AWB 02/90075;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.    stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op € 322,00, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;

V.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 175,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden,

in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb    w.g. Zegveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003

43-428.