Uitspraak 201901172/1/V2


Volledige tekst

201901172/1/V2.
Datum uitspraak: 5 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 14 januari 2019 in zaak nr. NL18.10487 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 14 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de vreemdeling en de staatssecretaris zich nader uitgelaten.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met de zaak ECLI:NL:RVS:2019:2986 ter zitting behandeld op 8 juli 2019, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. van de Glind, advocaat te Heerlen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en mr. R.A. Visser zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling komt uit Burundi. Zij heeft, voor zover hier van belang, aan haar asielrelaas ten grondslag gelegd dat zij een oppositioneel journalist is die tot midden mei 2015 werkte voor het radiostation Radio Publique Africaine en daarna, toen het radiostation in brand was gestoken, nieuws is gaan verspreiden via whatsapp-groepen. Zij stelt hierdoor problemen te hebben ondervonden in Burundi en vreest bij terugkeer voor vervolging. Journalisten die actief zijn voor regeringskritische media of dat na 2014 zijn geweest, zijn bij besluit van 7 juli 2017, nummer WBV 2017/6 door de staatssecretaris als risicogroep aangemerkt.

1.1.    In deze zaak is het besluit namens de staatssecretaris genomen door de medewerker van de Immigratie en Naturalisatiedienst die ook het voornemen heeft uitgebracht. De vreemdeling klaagt dat dit in strijd is met het zogenoemde vierogenbeginsel.

Grieven 1 tot en met 3, 6 en 8

2.    Wat de vreemdeling in grieven 1, 2, 3, 6 en 8 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).

Het vierogenbeginsel

3.    In het eerste deel van de vijfde grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in haar belangen is geschaad door de omstandigheid dat het voornemen en het bestreden besluit door dezelfde medewerker zijn uitgebracht respectievelijk genomen. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris hiermee in strijd heeft gehandeld met het vierogenbeginsel.

3.1.    Uit de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:2986, volgt dat het niet in alle asielzaken toepassen van het vierogenbeginsel er niet toe leidt dat de besluitvorming in asielzaken alleen al daarom onzorgvuldig is.

3.2.    In zoverre slaagt de grief niet.

In stand laten rechtsgevolgen

4.    In het tweede deel van de vijfde grief en in de zevende grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris tweemaal zijn standpunt op essentiële onderdelen heeft aangepast, zonder dat zij daar voldoende op heeft kunnen reageren. De staatssecretaris had daarom een nieuw voornemen moeten uitbrengen, aldus de vreemdeling.

4.1.    In het voornemen heeft de staatssecretaris niet aannemelijk geacht dat de vreemdeling problemen zal ondervinden bij terugkeer naar Burundi. Daarbij heeft hij van belang geacht dat niet geloofwaardig is dat zij journalist is. Vervolgens heeft de staatssecretaris in het besluit weliswaar geloofwaardig geacht dat de vreemdeling journalist is, maar heeft hij zich op het standpunt gesteld dat zij niet tot een risicogroep behoort, waardoor zij niet met geringe indicaties aannemelijk kan maken dat zij een gegronde vrees voor vervolging heeft. De staatssecretaris heeft zich ter zitting bij de rechtbank alsnog op het standpunt gesteld dat de vreemdeling als journalist tot een risicogroep behoort, maar dat zij niet met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat zij een gegronde vrees voor vervolging heeft. De rechtbank heeft het besluit vernietigd omdat de staatssecretaris in het besluit ten onrechte ervan uit is gegaan dat de vreemdeling niet tot een risicogroep behoort. De rechtbank heeft de rechtgevolgen van het vernietigde besluit vervolgens in stand gelaten, omdat zij de staatssecretaris is gevolgd in zijn standpunt dat er geen geringe indicaties zijn.

4.2.    Omdat journalisten die actief zijn voor regeringskritische media in het beleid van de staatssecretaris als risicogroep zijn aangemerkt en vreemdelingen die tot die groep behoren dus met geringe indicaties aannemelijk kunnen maken dat zij te vrezen hebben voor vervolging, komt bij het beoordelen van de te verwachten problemen bij terugkeer groot gewicht toe aan de geloofwaardigheid van de journalistieke activiteiten voor regeringskritische media van de desbetreffende vreemdeling. De staatssecretaris heeft in het besluit, anders dan in het voornemen, alsnog geloofwaardig geacht dat de vreemdeling journalist is maar zich op het standpunt gesteld dat zij niet tot een risicogroep behoort. Ter zitting bij de rechtbank heeft hij dit standpunt in die zin gecorrigeerd dat de vreemdeling wel tot een risicogroep behoort, maar niet met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat zij een gegronde vrees heeft voor vervolging. Doordat de staatssecretaris pas ter zitting zijn standpunt heeft gewijzigd, is de vreemdeling onvoldoende in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. De staatssecretaris was, gelet op artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000, daarom gehouden een nieuw voornemen uit te brengen. Nu hij dat niet heeft gedaan, klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 mei 2018 in stand heeft gelaten.

4.3.    De grieven slagen. De vierde grief, waarin de vreemdeling aanvoert dat de staatssecretaris de aanslag op haar oude auto had moeten aanmerken als geringe indicatie, behoeft geen bespreking.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 mei 2018 in stand blijven. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen, nadat hij een nieuw voornemen heeft uitgebracht en de vreemdeling de gelegenheid heeft gegeven om daarop te reageren. Daarin moet hij opnieuw beoordelen of zij bij terugkeer een risico loopt op vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 14 januari 2019 in zaak nr. NL18.10487, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 mei 2018 in stand blijven;

III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Yildiz
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2019

594/363-897.