Uitspraak 201808410/1/A3


Volledige tekst

201808410/1/A3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 2 oktober 2018 in zaken nrs. 18/3815 en 18/4115 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (voorheen: de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2016 heeft de minister aan [appellante] een bestuurlijke boete opgelegd van € 5.400,00. Voorts heeft de minister besloten om inspectiegegevens openbaar te maken.

Bij besluit van 1 juni 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de boete vastgesteld op € 3.240,00 en het besluit van 29 januari 2016 herroepen voor zover de boete daarbij het bedrag van € 3.240,00 overschrijdt.

Bij uitspraak van 2 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S. van Gent, advocaat te Zwolle, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.D. Brouwers-Wozniak en T.A.G. Abswoude, arbeidsinspecteur bij de inspectie SZW (hierna: de inspecteur), zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De relevante bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet), het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr) het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit) en de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: de Beleidsregel) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2.    [appellante] is een asbestverwijderingsbedrijf. Na een melding van [appellante] over verwijdering van asbest in risicoklasse 2 op een locatie aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Diemen, heeft de inspecteur op 21 januari 2015, omstreeks 14.30 uur, op die locatie een inspectie uitgevoerd. De inspecteur heeft daarvan op 10 maart 2015 op ambtsbelofte een boeterapport opgemaakt en ondertekend. In het boeterapport staat het volgende. Op de locatie staan twee lege kantoorgebouwen die met bouwhekken zijn afgezet. Blijkens het boeterapport heeft de inspecteur gezien dat in het kantoorgebouw aan de [locatie 1] (hierna: het pand) sloopwerkzaamheden werden uitgevoerd en vastgesteld dat daarbij vijf personen waren betrokken. Deze personen zijn [persoon A] en vier anderen. De vier anderen hebben ten overstaan van de inspecteur verklaard dat zij door [bedrijf A] als slopers zijn uitgeleend aan [appellante]. [persoon A] heeft ten overstaan van de inspecteur verklaard dat hij als sloper bij [appellante] in loondienst is en dat hij en de vier anderen in opdracht van zijn uitvoerder bezig zijn met het leegslopen van het pand door met behulp van handgereedschap en een bobcat het pand van binnen kaal te strippen. Voorts heeft hij verklaard dat hij de bobcat bestuurt en dat hij daarmee de plafonds, alsmede het leidingwerk dat boven de plafonds zit, lostrekt en het sloopafval afvoert. Verder heeft hij verklaard dat hij en de vier anderen geen asbest hebben verwijderd, dat het asbest later zal worden verwijderd en dat al het geïnventariseerde asbest nog steeds in het pand zit. Het gat in de gevel is in opdracht van zijn uitvoerder aangebracht, zodat zij de bobcat naar binnen konden krijgen, aldus [persoon A]. In het boeterapport staat voorts dat de inspecteur heeft waargenomen dat materialen, die blijkens het op 7 november 2014 door [bedrijf B] opgestelde asbestinventarisatierapport asbesthoudend zijn, risicoklasse 2 of 3, en die zich vlak boven het plafond bevinden, zijn beschadigd of verwijderd, zeer waarschijnlijk als gevolg van sloopwerkzaamheden. Voorts is in de gevel een opening gemaakt, kennelijk om vrijgekomen sloopafval af te voeren, aldus het boeterapport. Foto's van de door de inspecteur aangetroffen situatie maken deel uit van het boeterapport.

De besluiten

3.    De minister heeft aan [appellante] een boete opgelegd wegens overtreding van artikel 4.48a, vierde lid, van het Arbobesluit, omdat [appellante] ten tijde van de inspectie andere werkzaamheden verrichtte als bedoeld in die bepaling, terwijl de ter plaatse aanwezige asbesthoudende materialen nog niet waren verwijderd. In het besluit van 1 juni 2018 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de overtreding aan [appellante] kan worden verweten en dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De staatssecretaris volgt [appellante] niet in haar in bezwaar aangevoerde stelling dat de op 21 januari 2015 in het pand verrichte werkzaamheden gerechtvaardigd waren, omdat haar werknemers toen niet bezig waren met slopen, maar met het verwijderen van niet-asbesthoudend materiaal. Dat materiaal was gedeeltelijk losgekomen door vernielingen die tijdens een illegale houseparty waren aangebracht. De werkzaamheden werden volgens [appellante] uitgevoerd om een nadere asbestinventarisatie en het opbouwen van een containment mogelijk te maken, alsmede om een veilige werkomgeving te creëren. De staatssecretaris volgt dit niet en heeft daarbij in aanmerking genomen dat [appellante] die stelling niet heeft onderbouwd en dat zij zich, anders dan in bezwaar, in haar zienswijze van 29 juni 2015 op de boetekennisgeving van 10 juni 2015 op het standpunt heeft gesteld dat bij die werkzaamheden uitsluitend niet-asbesthoudend materiaal is verwijderd om asbestsanering in een containment mogelijk te maken. Zolang de asbestinventarisatie nog niet was afgerond, was er geen reden voor [appellante] om in het pand werkzaamheden te verrichten, omdat [appellante] een asbestverwijderingsbedrijf is dat niet over een inventarisatie-certificaat beschikt en derhalve niet mag inventariseren. Bovendien blijkt uit het boeterapport dat op 21 januari 2015 eerder sprake was van uitvoering van gewone sloopwerkzaamheden. Dat sloopwerkzaamheden waren gepland blijkt uit het verslag van de op 13 oktober 2014 tussen [appellante] en [bedrijf B] gehouden tweede uitvoeringsvergadering waarin staat: "Wildenborch: 20-10-2014 starten met strippen van de panden, zodat hier kan worden gestart met saneren. [bedrijf B] dient laatste rapportages nog aan te leveren, dit gebeurt waarschijnlijk deze week. [[appellante]]: dit kan pas gebeuren als de panden worden overgedragen aan [appellante]. Opmerking [[bedrijf B]]: dit zal in week 43 deels al gebeuren." De staatssecretaris ziet in door [appellante] in bezwaar overgelegde verklaringen van [persoon A], die daarin terugkomt op zijn in het boeterapport weergegeven verklaringen, en [persoon B], die als deskundig toezichthouder asbestverwijdering in dienst is bij [appellante], geen aanleiding om aan de juistheid en volledigheid van het boeterapport te twijfelen. De staatssecretaris heeft het door [appellante] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, omdat de boete in het besluit van 29 januari 2016 te hoog is vastgesteld en de redelijke termijn is overschreden. Met toepassing van de Beleidsregel moet de boete niet op € 5.400,00 maar op €3.600,00 worden vastgesteld. Omdat de redelijke termijn met meer dan zes, maar minder dan twaalf maanden is overschreden, dient de boete voorts met 10% te worden verlaagd tot € 3.240,00. Het besluit tot openbaarmaking van inspectiegegevens is rechtmatig, aldus de staatssecretaris.

De aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft overwogen dat onbestreden is dat de werkzaamheden die [appellante] op 21 januari 2015 in het pand heeft verricht voor de afronding van de asbestinventarisatie hebben plaatsgevonden. Gelet op de duidelijke scheiding tussen asbestinventarisatie en -verwijdering had [appellante] geen legitieme reden om op 21 januari 2015 andere werkzaamheden dan asbestverwijdering in het pand te verrichten. Zolang de inventarisatie nog niet was afgerond, was er voor [appellante] geen reden om een containment op te bouwen of een veilige werkplek voor haar werknemers te creëren, aldus de rechtbank. De door [appellante] overgelegde verklaringen van [persoon A] en [persoon B] kunnen haar niet baten, reeds omdat die verklaringen bevestigen dat [appellante] werkzaamheden in het pand heeft uitgevoerd voordat de asbestinventarisatie was afgerond. Voorts is in de omstandigheid dat aan de werknemers van [appellante] niet de cautie is verleend, geen grond gelegen voor het oordeel dat de door die werknemers afgelegde verklaringen niet aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd. Omdat [appellante] geen maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat in het pand werkzaamheden werden verricht voordat de inventarisatie was afgerond, bestaat geen grond voor het oordeel dat in voldoende mate sprake is van de in artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel genoemde inspanningen om de overtreding te voorkomen, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij artikel 4.48a, vierde lid, van het Arbobesluit heeft overtreden. [appellante] voert aan dat de inspecteur op 21 januari 2015 niet heeft gezien dat sloopwerkzaamheden werden uitgevoerd. De plafondrestanten die de inspecteur op de vloer heeft zien liggen, zijn daar niet terechtgekomen als gevolg van door [appellante] verrichte sloopwerkzaamheden, maar door eerder verrichte inventarisatiewerkzaamheden en door vernielingen die zijn aangericht door bezoekers van een grote illegale houseparty die op 12 oktober 2014 in het pand heeft plaatsgevonden. Op 21 januari 2015 heeft [appellante] in het pand derhalve geen sloopwerkzaamheden, maar opruimwerkzaamheden uitgevoerd. Daarnaast zijn toen plafondrestanten verwijderd om aanvullend inventarisatieonderzoek mogelijk te maken. [appellante] wijst erop dat deze gang van zaken overeenkomt met de inhoud van de door haar in bezwaar overgelegde schriftelijke verklaringen van [persoon A] en [persoon B]. De in het boeterapport weergegeven verklaringen van [persoon A] doen daaraan niet af, omdat [persoon A] tijdens de inspectie zijn woorden ongelukkig heeft gekozen als gevolg van de druk die hij toen heeft ervaren. Gelet daarop dient de schriftelijke verklaring van [persoon A] te prevaleren boven zijn mondelinge verklaringen. Daarnaast heeft de inspecteur nagelaten om [persoon A] de cautie te verlenen, zodat de inspecteur de mondelinge verklaringen onrechtmatig van [persoon A] heeft verkregen. Omdat op de dag van de inspectie opruimwerkzaamheden hebben plaatsgevonden in het pand kan de inspecteur geen sloopwerkzaamheden hebben waargenomen. Voorts heeft [persoon A] in zijn schriftelijke verklaring te kennen gegeven dat hij de inspecteur tijdens de inspectie heeft geprobeerd duidelijk te maken dat de troep op de vloer is veroorzaakt door bezoekers van een illegale houseparty. Gelet daarop is het boeterapport onjuist en onvolledig. Om die reden had de staatssecretaris het boeterapport niet aan het besluit van 1 juni 2018 ten grondslag mogen leggen. Voorts is van een overtreding van artikel 4.48a, vierde lid, van het Arbobesluit geen sprake, omdat opruimwerkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als "andere werkzaamheden" in de zin van die bepaling. Immers, uit artikel 13 van Richtlijn 2003/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 maart 2003 tot wijziging van Richtlijn 83/477/EEG van de Raad betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan asbest op het werk, alsmede uit de toelichting in Staatsblad 2006, 348 bij de omzetting van die bepaling naar artikel 4.48a, vierde lid, van het Arbobesluit, volgt dat de woorden "andere werkzaamheden" in artikel 4.48a, vierde lid, uitsluitend zien op sloopwerkzaamheden, aldus [appellante].

5.1.    De Afdeling overweegt als volgt. In de ongedateerde schriftelijke verklaring van [persoon A] staat: "Op 21 januari 2015 was ik aan het werk op de 2e verdieping in [het pand]. Ik was samen met een paar inhuurkrachten bezig met het sorteren en verplaatsen van losliggend afval. Op een gegeven moment stond er op de verdieping waar wij waren een man naast ons die mij vertelde dat wij moesten stoppen met de werkzaamheden. Wij stonden op dat moment met zijn allen te overleggen en waren niet aan het werk. […] Hij maakte een zeer dwingende indruk op mij waardoor ik erg zenuwachtig werd. Hij vroeg mij waar wij mee bezig waren en ik vertelde hem dat wij van plan waren om losliggend afval te sorteren en af te voeren om ruimte te maken voor de asbestsanering. Na de vrijgave van de asbestsanering zouden wij de complete voorsloop doen waarna het pand gesloopt zou worden. Ik heb geprobeerd duidelijk te maken dat [er] troep op de verdieping was vanwege een illegale houseparty, maar de man vertelde dat hij dat allemaal niet hoefde te weten. Voor onze werkzaamheden hebben wij instructies gekregen van de voorman. Ik vertelde hem dat de gevelopening van buitenaf door de sloopkraan was gemaakt om een bobcat naar binnen te kunnen hijsen. De bobcat wilden wij gaan gebruiken om afval te verplaatsen. […] Wij zijn allemaal uit het pand gelopen en toen is mij door collega's verteld dat de man van de arbeidsinspectie was. […]"

In de ongedateerde schriftelijke verklaring van [persoon B] staat: "[Tijdens de inspectie] op 21 januari 2015 […] was ik niet op locatie aanwezig vanwege een afspraak bij de tandarts. […] Voordat ik naar mijn afspraak ben gegaan heb ik de opruimers duidelijke instructies gegeven wat zij moesten doen. Mijn instructie bestond uit:

-    Aangeven waar ruimte moest worden gemaakt voor het opbouwen van containments voor de asbestsanering.

-    Aangeven waar zich volgens de asbestinventarisatie van [bedrijf B] de asbestbronnen begeven, deze waren in het werk gemarkeerd met waarschuwingslinten.

-    Geen onderdelen verwijderen in de directie omgeving van de asbestbronnen.

Vanwege een illegale houseparty zijn veel plafonds op de grond […] terecht gekomen. […] Op de 2e verdieping waren volgens [bedrijf B] geen beperkingen om de plafondrestanten tbv de inventarisatie van de asbeststortstoken te verwijderen. Om de stortstroken aan de onderzijde van de verdiepingsvloer te kunnen inventariseren moeten alle plafondrestanten verwijderd worden om de omvang van het containment te kunnen bepalen en op te kunnen bouwen. Het opruimen van de plafondrestanten is uitgevoerd door speciaal hiervoor ingezette opruimers die onder leiding van mijn collega [persoon A] stonden. […]"

5.2.    Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het boeterapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Om de volgende redenen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van zodanige twijfel. [persoon A] heeft nimmer gesteld dat zijn in het boeterapport vervatte verklaringen onjuist zijn weergegeven. Met het standpunt dat [persoon A] tijdens de inspectie, wegens door hem ervaren druk, zijn woorden ongelukkig heeft gekozen, heeft [appellante] voorts niet aannemelijk gemaakt dat de gedetailleerde mondelinge verklaringen die [persoon A] tijdens de inspectie heeft afgelegd volledig onjuist zijn en dat in plaats daarvan moet worden uitgegaan van de later door hem op schrift gestelde verklaring. Voorts blijkt uit de schriftelijke verklaring van [persoon B] niet dat geen sloopwerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Dat sloopwerkzaamheden waren gepland, blijkt uit het hiervoor onder 3 weergegeven citaat uit het verslag van de op 13 oktober 2014 tussen [appellante] en [bedrijf B] gehouden tweede uitvoeringsvergadering. Ter zitting heeft de inspecteur toegelicht dat ten tijde van de inspectie personen met een koevoet in het pand rondliepen en dat niet alleen grote delen van het plafond, maar ook hele wanden waren weggehaald. Ter zitting heeft [appellante] daarop gereageerd door erop te wijzen dat een koevoet ook kan worden gebruikt om opruimwerkzaamheden te verrichten en dat de plafonddelen zijn weggenomen om asbestinventarisatie mogelijk te maken. Desgevraagd heeft [appellante] ter zitting te kennen gegeven dat het systeemplafond niet tijdens de illegale houseparty, maar omwille van de asbestinventarisatie naar beneden is gehaald en opgeruimd moest worden en dat zij het antwoord verschuldigd moet blijven op de vraag waarom hele wanden zijn weggehaald. Dat [persoon A] mondeling heeft verklaard dat hij en de vier anderen bezig waren met het leegslopen van het pand, biedt geen grond voor de conclusie dat sloopwerkzaamheden hebben plaatsgevonden, omdat het woord leegslopen een samentrekking is van de woorden leeghalen en slopen, aldus [appellante] ter zitting. De Afdeling is echter van oordeel dat [appellante] daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat op 21 januari 2015 geen sloopwerkzaamheden in het pand hebben plaatsgevonden en dat de in het boeterapport weergegeven eigen waarnemingen van de inspecteur onjuist of onvolledig zijn. Dat de rechtbank onweersproken heeft overwogen dat de geconstateerde werkzaamheden in het kader van een nadere asbestinventarisatie hebben plaatsgevonden, maakt niet dat die werkzaamheden niet als sloopwerkzaamheden kunnen worden aangemerkt. Gelet daarop kan worden voorbijgegaan aan het door [appellante] ingenomen standpunt dat opruimwerkzaamheden niet als "andere werkzaamheden" in de zin van artikel 4.48a, van het Arbobesluit kunnen worden aangemerkt. Omdat bovendien uit het boeterapport blijkt dat vlak boven het plafond gesitueerde asbesthoudende materialen uit risicoklasse 2 of 3 waren beschadigd of verwijderd, is de Afdeling van oordeel dat [appellante] artikel 4.48a, vierde lid, van het Arbobesluit heeft overtreden.

5.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2115), volgt uit artikel 5:10a van de Awb dat de cautieplicht bestaat wanneer naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kan worden vastgesteld dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie. Blijft in een zodanig geval de cautie ten onrechte achterwege, dan kan de verklaring van de betrokkene in de regel niet worden gebruikt als bewijs voor de feiten die aan de sanctie ten grondslag zijn gelegd. Verder komt bij boeteoplegging aan een rechtspersoon het zwijgrecht, waarop door een cautie moet worden gewezen, slechts toe aan de bestuurders (zie onder meer de uitspraak van 27 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL0746).

De boete is niet opgelegd aan [persoon A], maar aan [appellante]. [persoon A] was ten tijde van de overtreding in het pand aanwezig als werknemer van [appellante]. Toen de inspecteur hem om een verklaring heeft gevraagd, is [persoon A] niet verhoord met het oog op een aan hem op te leggen boete. Omdat [persoon A] geen bestuurder van [appellante] is, is in de omstandigheid dat de inspecteur aan hem niet de cautie heeft verleend geen grond gelegen voor het oordeel dat de op 21 januari 2015 door hem afgelegde verklaringen als bewijs in deze zaak moeten worden uitgesloten. De opgelegde boete is niet in strijd met artikel 5:10a, tweede lid, van de Awb.

Het betoog faalt.

6.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gelet op artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel onvoldoende inspanningen zijn gedaan om de overtreding te voorkomen. [appellante] voert aan dat uit de schriftelijke verklaringen van [persoon A] en [persoon B] blijkt dat duidelijke instructies waren gegeven voor het uitvoeren van de werkzaamheden die op 21 januari 2015 in het pand zijn verricht. Daarnaast heeft zij ook andere inspanningen geleverd als bedoeld in artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel, aldus [appellante].

6.1.    In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt, bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in elk geval voor indien de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.

Aan dit uitgangspunt is invulling gegeven in artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel.

6.2.    Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen heeft [appellante] op 21 januari 2015 in strijd met artikel 4.48a, vierde lid, van het Arbobesluit sloopwerkzaamheden in het pand uitgevoerd. [appellante] heeft met het door haar aangevoerde onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij inspanningen heeft verricht om de uitvoering van die werkzaamheden te voorkomen. De instructies die [persoon B] heeft achtergelaten zijn daarvoor onvoldoende. Daarbij is niet gebleken dat strikt toezicht op de naleving van de instructies is gehouden. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat voor matiging van de opgelegde boete geen grond bestaat.

Het betoog faalt.

7.    [appellante] betoogt voorts dat het besluit tot openbaarmaking van inspectiegegevens ongedaan moet worden gemaakt, omdat geen sprake is van een overtreding van artikel 4.48a, vierde lid, van het Arbobesluit. Voor zover die bepaling wel is overtreden, dient openbaarmaking achterwege te blijven, omdat haar belang dient te prevaleren boven het belang dat met openbaarmaking wordt gediend, aldus [appellante]. In dit kader wijst [appellante] erop dat geen sprake is geweest van sloopwerkzaamheden, maar van opruimwerkzaamheden en dat asbest en ander sloopafval niet met elkaar vermengd kon raken, omdat nog niet met saneren was begonnen was.

7.1.    Hetgeen [appellante] betoogt, komt neer op het opnieuw ter discussie stellen van de overtreding. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen, faalt dat betoog.

Slotsom

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Robben
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019

610.

BIJLAGE

De Awb

Artikel 5:10a

1. Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.

2. Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.

Artikel 5:41

Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.

Artikel 5:46

1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.

2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

[…]

De Arbowet

Artikel 16

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers.

[…]

10. De werkgever, dan wel een ander dan de werkgever bedoeld in het zevende, achtste of negende lid en de werknemers zijn verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel […] vastgestelde algemene maatregel van bestuur voorzover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.

[…]

Artikel 33

[…]

2. Als overtreding wordt tevens aangemerkt het niet naleven van de artikelen 6, eerste lid, tweede volzin, en 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in die artikelleden bedoelde voorschriften en verboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als overtreding.

[…]

Artikel 34

[…]

3. De bestuurlijke boete die voor een overtreding kan worden opgelegd bedraagt ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het [WvSr].

[…]

Het WvSr

Artikel 23

4. Er zijn zes categorieën:

[…];

de vijfde categorie, € 67 000 [Red: Per 1 januari 2014: € 81.000.] ;

[…].

Het Arbobesluit

§ 4. Aanvullende voorschriften voor het werken met asbest en asbesthoudende producten

Artikel 4.48. Risicoklasse 2

Indien uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, blijkt dat de concentraties van asbestvezels in de lucht waaraan werknemers in verband met de arbeid kunnen worden blootgesteld, hoger is dan een grenswaarde als bedoeld in artikel 4.46, maar lager is dan of gelijk is aan 1.000.000 vezels per kubieke meter, uitgaande van een referentieperiode van acht uur, is in aanvulling op paragraaf 3 tevens deze paragraaf van toepassing.

Artikel 4.48a

[…]

4. Voordat wordt aangevangen met andere werkzaamheden, wordt respectievelijk worden het aanwezige asbest dan wel de aanwezige asbesthoudende producten verwijderd, behalve wanneer dit voor de werknemers een groter gevaar voor de veiligheid en gezondheid zou inhouden.

Artikel 9.9b

1. Als overtreding ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in de volgende artikelen:

[…];

d.     van hoofdstuk 4: de artikelen […] 4.48a, eerste, tweede en vierde lid, […];

[…].

De Beleidsregel

Artikel 1

[…]

11. Indien de werkgever aantoont dat hij inspanningen heeft verricht, gericht op het voorkomen van de overtreding in het concrete geval, kan dit leiden tot matiging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag. De volgende inspanningen kunnen leiden tot een matiging van 25% per onderdeel:

a.     als de risico’s van de concrete werkzaamheden voldoende zijn geïnventariseerd en een veilige werkwijze is ontwikkeld die voldoet aan de vereisten van het bepaalde bij of krachtens de [Arbowet];

b.     als de noodzakelijke randvoorwaarden zijn gecreëerd voor het toepassen van een veilige werkwijze;

c.     als er adequate instructies zijn gegeven;

d.     als er adequaat toezicht is gehouden.

[…]