Uitspraak 200103516/1


Volledige tekst

200103516/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Korpschef van de politieregio Gelderland-Zuid,
appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 7 juni 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 6 januari 2000 heeft de Korpschef van de politieregio Gelderland-Zuid (hierna: de korpschef) de verloven van [vergunninghouder 1] en [vergunninghouder 2] tot het voorhanden hebben van vuurwapens met bijbehorende munitie ingetrokken.

Bij besluiten van 10 mei 2000 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) de daartegen door [vergunninghouder 1] en [vergunninghouder 2] ingestelde beroepen gegrond verklaard en de primaire besluiten vernietigd. Daartoe is overwogen dat – anders dan de korpschef heeft gesteld – niet is gebleken dat aan de verlofhouders het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd, noch dat vrees voor misbruik van wapens en munitie bestaat. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 7 juni 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de
arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) de daartegen door de korpschef ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de korpschef bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 18 september 2001 hebben de belanghebbenden een reactie ingezonden.

Bij brief van 25 oktober 2001 heeft de minister van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A. Aal en J.F. Hofma, werkzaam in de politieregio Gelderland-Zuid, de minister, vertegenwoordigd door mr. H. van Dijk, ambtenaar ten departemente, en [vergunninghouder 2] zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter beoordeling staat in de eerste plaats de vraag of de rechtbank de korpschef terecht in zijn beroepen heeft ontvangen.

2.2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.

2.3. In de memorie van toelichting bij artikel 1:2 van de Awb is opgemerkt dat de vraag “of kan worden gesproken van een aan een bestuursorgaan als zodanig toevertrouwd belang moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan in kwestie zijn opgedragen. Daarvoor is in de eerste plaats de wetgeving bepalend, waaruit voor sommige bestuursorganen (…) ruime en voor andere bestuursorganen beperkte taakpakketten afleidbaar zijn” (PG Awb I, p. 149).

2.4. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wwm, voor zover hier van belang, kunnen de in deze wet genoemde verloven, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister worden gewijzigd of ingetrokken:

a. indien onjuiste gegevens zijn verstrekt die hebben geleid tot de verlening daarvan;

b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;

c. in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie;

d. indien niet meer wordt voldaan aan de vereisten voor de verlening daarvan;

e. bij niet inachtneming van een daaraan verbonden beperking of voorschrift; of

f. wanneer daartoe dringende, aan het algemeen belang ontleende redenen bestaan.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wwm is het verboden een wapen van de categorieën II, III en IV te dragen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing op personen die houder zijn van een verlof als bedoeld in artikel 29, voor zover dit verlof reikt.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wwm wordt verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie, uitsluitend voor wapens en munitie behorend tot categorie III, verleend door de korpschef in de woon- of verblijfplaats van de aanvrager.

Ingevolge artikel 29, derde lid, van de Wwm kan, indien een redelijk belang dit vordert, de in artikel 28, eerste lid, bedoelde instantie verlof verlenen tot het dragen van een wapen van categorie IV.

Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wwm staat tegen beschikkingen van de korpschef genomen krachtens deze wet administratief beroep open bij de minister. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het beroep worden ingesteld:

a. tegen beschikkingen op grond van artikel 8: door de bewaargever en door

de rechthebbende;

b. in de overige gevallen door de aanvrager, dan wel de houder van de

erkenning, het consent, de vergunning of het verlof.

Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wwm kan de minister regels vaststellen over de door de korpschefs bij de uitvoering van deze wet te voeren administratie. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, volgen de korpschefs bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de minister. Ingevolge het derde lid worden beleidsregels gericht tot de korpschef verstrekt door tussenkomst van de korpsbeheerder.

2.5. De uitspraak van de rechtbank houdt impliciet het oordeel in dat de korpschef belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, tweede lid, van de Awb. De Afdeling deelt dit oordeel niet. Weliswaar kent de Wwm aan de korpschef de bevoegdheid toe om verloven als de onderhavige te verlenen, dan wel te wijzigen of in te trekken, maar de korpschef dient die taken ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Wwm uit te oefenen met inachtneming van de door de minister te geven aanwijzingen. Hieronder dienen zowel algemene als bijzondere aanwijzingen te worden begrepen. De Afdeling wijst in dit verband op het gestelde in de memorie van antwoord, waarin over de positie van de hoofden van plaatselijke politie – wier uit de Wwm voortvloeiende taken ingevolge de Invoeringswet Politiewet 1993 zijn overgeheveld naar de korpschefs – is opgemerkt dat "(…) de hoofden van plaatselijke politie geen eigen beleid ter zake van de uitvoering van de wet voeren, doch ingevolge artikel 38, tweede lid, de aanwijzingen van de Minister van Justitie dienen te volgen. (…). Over de uitvoering van de wet is slechts de Minister van Justitie tegenover de nationale volksvertegenwoordiging verantwoording schuldig." (EK 1985-1986, 14 413, nr. 54, blz. 9). De hier aan de orde zijnde bevoegdheid wordt door de korpschef uitgeoefend onder verantwoordelijkheid van de minister. De in artikel 34 van de Wwm voorziene mogelijkheid om bij de minister administratief beroep in te stellen tegen door de korpschef krachtens de Wwm genomen besluiten als ook de bevoegdheid van de minister op grond van artikel 7, tweede lid, van de wet, om de door de korpschef gegeven verloven te wijzigen of in te trekken, sluiten hierbij aan. De korpschef heeft ten aanzien van het besluit van 10 mei 2000 dan ook geen eigen, van de minister te onderscheiden belang. De rechtbank heeft de korpschef derhalve ten onrechte als belanghebbende aangemerkt.

2.6. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de beroepen die de korpschef bij de rechtbank had ingediend alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Aan een bespreking van hetgeen overigens is aangevoerd komt de Afdeling dan ook niet meer toe.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Wel zal terugbetaling (door de secretaris van de Raad van State) van het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht worden gelast.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 7 juni 2001, reg.nrs. 00/1117 en 00/1118;

II. verklaart de door de korpschef bij de rechtbank ingestelde beroepen alsnog niet-ontvankelijk;

III. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep gestorte recht (€ 306,30) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002

91-393.