Uitspraak 200105798/1


Volledige tekst

200105798/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 september 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Boekel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders van Boekel (hierna: burgemeester en wethouders) op verzoek van de besloten vennootschap Eikendreef Mierlo B.V, (hierna: aanvrager) appellant, onder oplegging van een dwangsom, gelast de bewoning van de champignonkwekerij op het perceel [locatie] te [plaats] te beëindigen en beëindigd te houden en de daarin aangebrachte woonvoorzieningen te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 23 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 september 2001, verzonden op 12 oktober 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 april 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. Aanvrager heeft bij brief van 15 mei 2002 een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. ing. F.W. Bello, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord aanvrager, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt stellen dat voor de inpandige bouwkundige voorzieningen in de champignonkwekerij een bouwvergunning is vereist. Dit betoog faalt. Met de president moet worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders bij hun beslissing op bezwaar hebben nagelaten met de vereiste duidelijkheid aan te geven welke voorzieningen moeten worden verwijderd. Dat neemt niet weg dat voorzover de voorzieningen dienen om de bewoning van de champignonkwekerij mogelijk te maken, de president terecht heeft overwogen dat hun standpunt juist is dat deze bouwvergunningplichtig zijn. Zij strekken dan tot een verboden functiewijziging en kunnen niet als veranderingen van niet-ingrijpende aard worden beschouwd als bedoeld in artikel 43, lid 1, sub e, van de Woningwet. Ook anderszins vallen zij dan niet onder de in dat artikel genoemde uitzonderingen op de vergunningplicht.

2.2. Appellant betoogt verder tevergeefs dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte hebben geoordeeld dat de bewoning niet onder het overgangsrecht neergelegd in artikel 33, lid B, onder I, van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” valt. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellant erkend dat tussen hem en burgemeester en wethouders in 1984 is afgesproken dat hij in het kader van de oprichting van de champignonkwekerij op het perceel, waarvoor in 1985 een binnenplanse vrijstelling en bouwvergunning is verleend, daarin tijdelijk mocht wonen zolang zijn vader als rustende boer in de bedrijfswoning aan de [locatie] woonachtig zou zijn. Die afspraak staat in de weg aan een geslaagd beroep door appellant op het overgangsrecht. Het betoog van appellant dat burgemeester en wethouders geen gedoogbesluit hebben genomen, maar dat de afspraak is vastgelegd in een interne nota, kan niet tot een ander oordeel leiden. Evenmin is het relevant of die afspraak aan de vader van appellant bekend is gemaakt.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.A. Terwee-van Hilten, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Terwee-van Hilten w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002

27-412.