Uitspraak 201904698/1/A1 en 201904698/2/A1


Volledige tekst

201904698/1/A1 en 201904698/2/A1.
Datum uitspraak: 25 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Beverwijk,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 29 mei 2019 in de zaken nrs. 19/1809 en 19/1817 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2018 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens het in strijd met het bestemmingsplan voor kamerverhuur verbouwen en gebruiken van de woning en de berging aan de [locatie] te Beverwijk.

Bij besluit van 25 maart 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last op één punt gewijzigd en op een aantal punten verduidelijkt.

Bij uitspraak van 29 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 juli 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. de Boer en mr. N. Wijdenes, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.    [appellant] woont aan de [locatie] en verhuurt een aantal kamers van zijn woning en de berging op zijn achtererf voor bewoning aan derden. De berging is voorzien van een douche, toilet en keuken en in de woning zijn ten minste twee kamers voorzien van een aparte douche en pantry.

Bij het besluit van 6 juni 2018, zoals gewijzigd bij het besluit op bezwaar van 25 maart 20019, heeft het college, kort samengevat, gelast om de bewoning van de kamers in de woning door derden en het gebruik van de berging als woning te beëindigen en beëindigd te houden en de inrichting van de berging zodanig te wijzigen dat geen sprake meer is van een woning.

3.    In hoger beroep is niet meer in geschil dat het gebruik van de woning voor kamerverhuur en het gebruik van de berging als zelfstandige woning in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bestemmingsplan Breestraat e.o.", zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarnaast kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet in geschil dat er geen concreet zicht op legalisatie van de overtreding bestaat, zodat enkel de vraag aan de orde is of handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan had moeten afzien.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten afzien van handhavend optreden omdat [appellant] al sinds 1981 een aantal kamers in en aan zijn woning verhuurt en het college daar nooit handhavend tegen heeft opgetreden. Volgens [appellant] was het college altijd al bekend met de kamerverhuur doordat de huurders waren ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Daarnaast heeft er in 2008 een controle van de brandveiligheid van zijn woning plaatsgevonden door twee ambtenaren van het bouw- en woningtoezicht. Blijkens de naar aanleiding van deze controle aan [appellant] verzonden brief van 11 december 2008, is bij deze controle geconstateerd dat [appellant] zijn woning gebruikt voor kamergewijze verhuur. Ook heeft het college [appellant] in 2012 een vooraankondiging gestuurd tot het opleggen van een last onder dwangsom wegens onder meer het verbouwen en gebruiken van de woning en de berging voor kamerverhuur. Nadat hij daarover zienswijzen naar voren had gebracht en er een hoorzitting was gehouden, heeft het college geen vervolg meer gegeven aan de vooraankondiging. [appellant] stelt dat het college hierdoor bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat niet meer handhavend zou worden opgetreden en dat hij de verhuur van de kamers mocht voortzetten.

Verder betoogt [appellant] dat zijn belang bij het mogen voortzetten van de kamerverhuur zwaarder weegt dan het algemeen belang dat gediend is bij handhaving van het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat hij inkomen verwerft uit de kamerverhuur en dat de contacten met zijn huurders zijn sociale leven vormgeven. Bovendien levert hij met de kamerverhuur een bijdrage aan het verminderen van het maatschappelijk probleem van dakloosheid. Daarbij tekent [appellant] aan dat zijn huurders huurbescherming genieten. Ook wijst hij erop dat er geen handhavingsverzoek is gedaan.

4.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, moet, om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. Daarvan is in dit geval geen sprake. De omstandigheid dat het college bekend was met de overtreding maar daartegen gedurende langere tijd niet handhavend heeft opgetreden, is geen gedraging waarmee de indruk is gewekt van een welbewuste standpuntbepaling dat in de toekomst niet handhavend zou worden opgetreden. Ook de omstandigheid dat het college het in 2012 ingezette handhavingstraject niet heeft voortgezet, is niet een dergelijke gedraging. Desgevraagd geven [appellant] en het college aan niet te weten waarom het handhavingstraject toen niet is voortgezet. Namens het college is toegelicht dat in het archief geen brieven zijn gevonden over het handhavingstraject van na het verslag van de hoorzitting in 2012. Wel zijn van de periode daarna enkele brieven gevonden over een tegelijkertijd lopend zorgtraject in verband met de psychiatrische problemen van [appellant], dat blijkbaar wel is voortgezet. Niet is gebleken van uitlatingen en/of gedragingen van de kant van het college die bij [appellant] redelijkerwijs de indruk hebben gewekt dat het college het standpunt had ingenomen dat de verhuur van de kamers mocht worden voortgezet en dat het in de toekomst niet alsnog handhavend zou optreden.

4.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de door [appellant] aangevoerde belangen, in verhouding tot het algemeen belang en het belang van omwonenden bij handhavend optreden, niet maken dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat het college daarvan had moeten afzien. Daarbij is van belang dat hoewel er geen uitdrukkelijk handhavingsverzoek over de kamerverhuur is gedaan, door omwonenden wel klachten zijn geuit over overlast. Ook is tussen het besluit van 6 juni 2018 en het besluit van 25 maart 2019 door de directe buren van [appellant] een verzoek aan de burgemeester gedaan om op grond van artikel 151d van de Gemeentewet handhavend op te treden tegen de door [appellant] en zijn huurders veroorzaakte overlast, dan wel de woning te sluiten met toepassing van artikel 174a van de Gemeentewet. Ter zitting heeft het college onweersproken gesteld dat het aantal klachten over overlast de laatste tijd is toegenomen.

4.3.    Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden en belangen geen grond geven voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan had moeten afzien.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond.

6.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Slump    w.g. Kors
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2019

687.