Uitspraak 200103621/1


Volledige tekst

200103621/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 12 juni 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Commissie van Beroep van de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde.

1. Procesverloop

Bij brief van 16 maart 1998 heeft appellant de Specialisten registratie commissie (hierna: de SRC) van de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (hierna: de NMT) verzocht om inschrijving in het specialistenregister voor dento-maxillaire orthopaedie (hierna: het specialistenregister).

Bij brief van 5 november 1998 heeft de SRC appellant medegedeeld hem per 12 oktober 1998 in te schrijven in het specialistenregister.

Bij brief van 30 juni 1999 heeft de Commissie van Beroep van de NMT (hierna: de Commissie) het door appellant op 13 oktober 1998 tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze brief is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 juni 2001, verzonden op 13 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) zich onbevoegd verklaard van het daartegen door appellant ingestelde beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 30 oktober 2001 heeft de Commissie van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2002, de Commissie, vertegenwoordigd door mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te Den Haag, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4 van Richtlijn 78/686/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1978 (hierna: de Richtlijn) - voorzover thans van belang - erkent elke Lid-Staat, die ter zake geldende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen kent, door andere Lid-Staten aan onderdanen van Lid-Staten afgegeven, in artikel 5 van de Richtlijn vermelde, diploma’s, certificaten en andere titels van in de orthodontie en in de kaakchirurgie gespecialiseerde beoefenaars der tandheelkunde, door daaraan op zijn grondgebied hetzelfde rechtsgevolg toe te kennen, als aan de door hemzelf uitgereikte diploma's, certificaten en andere titels.

Ingevolge artikel 24, eerste lid, voorzover thans van belang, treffen de Lid-Staten maatregelen die nodig zijn om binnen achttien maanden na kennisgeving van de Richtlijn hieraan te voldoen.

2.1.1. Indien door een organisatie van beoefenaren van een beroep, waarop een register betrekking heeft, een regeling in het leven is geroepen, die voorziet in de mogelijkheid om aan in dat register ingeschreven personen die een bijzondere deskundigheid op krachtens die regeling als specialismen aangewezen deelgebieden der uitoefening van dat beroep hebben verworven, vanwege die organisatie een erkenning als specialist op het betrokken deelgebied te verlenen, kan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet Big) bepalen dat de krachtens de regeling aan die specialismen onderscheidenlijk verbonden titels als wettelijk erkende specialisten-titels worden aangemerkt.

De Wet Big is op 1 januari 1998 in werking getreden. De Minister heeft bij de Regeling specialisten tandheelkunde van 19 maart 1998 de Regeling inzake de opleiding en registratie van specialisten, vastgesteld door de Algemene Vergadering van de NMT, goedgekeurd. Zij is na publicatie op 1 januari 1999 in werking getreden.

2.1.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van het Huishoudelijk Reglement van de NMT, zoals dat tot 1 januari 1999 van kracht was, (hierna: het reglement), voorzover thans van belang, houdt de SRC een register aan van erkende tandartsspecialisten.

Ingevolge artikel 129, zesde lid, van het reglement, voorzover thans van belang, kan de aanvrager ingeval van afwijzing van het verzoek om inschrijving in het specialistenregister in beroep komen bij de Commissie.

2.2. Appellant klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de SRC, noch de Commissie, ten tijde van het verzoek van appellant om inschrijving in het specialistenregister van 16 maart 1998 een bestuursorgaan was. Volgens appellant miskent zij aldus dat de SRC van de NMT met de erkenning van diploma’s een publieke taak uitoefent en derhalve een bestuursorgaan, als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onder b, van de Awb is.

2.3. Voor de beantwoording van de vraag of de SRC ten tijde van belang als bestuursorgaan moest worden aangemerkt, is bepalend of de beslissingen omtrent inschrijving in het specialistenregister werden genomen ter uitoefening van enig openbaar gezag, als bedoeld in laatst vermelde bepaling.

De SRC en de Commissie ontleenden destijds hun bestaan en hun bevoegdheden uitsluitend aan het reglement. Dit reglement was niet gebaseerd op enige wettelijke regeling. Evenmin was het door de Minister goedgekeurd. De NMT is een vereniging, die zich zonder grondslag in enige publiekrechtelijke regeling tot doel heeft gesteld de kwaliteit van de beroepsuitoefening te bevorderen en te bewaken en daartoe het reglement tot stand heeft gebracht. Eerst met de Regeling specialisten tandheelkunde van 19 maart 1998 is uitvoering gegeven aan artikel 14 van de Wet Big en heeft de registratie van specialisten tandheelkunde een wettelijke grondslag gekregen.

2.3.1. Het betoog van appellant dat de SRC door het niet inschrijven in het specialistenregister zijn rechtspositie eenzijdig bindend heeft bepaald, omdat inschrijving aanspraak gaf op hogere vergoedingen voor tandheelkundige en orthodontische behandelingen, dan een reguliere tandarts daarvoor in rekening zou mogen en kunnen brengen, treft geen doel. Aan inschrijving in het specialistenregister of het achterwege laten daarvan zijn weliswaar ingevolge de Wet tarieven gezondheidszorg en het Verstrekkingenbeluit Ziekenfondsverzekering gevolgen verbonden, maar op het intreden van die gevolgen is de registratiebeslissing niet gericht. Dat ook niet-leden van de NMT uitsluitend konden worden ingeschreven in het register door daartoe bij het SRC een verzoek in te dienen, maakt dit niet anders.

De overweging van de rechtbank dat de inschrijving in het specialistenregister niet noodzakelijk was om als orthodontist te kunnen werken, is, anders dan appellant betoogt, niet onjuist. Het niet in ingeschreven zijn in het specialistenregister stond er niet aan in de weg dat appellant tandheelkundige, dan wel bepaalde orthodontische behandelingen, mocht uitvoeren. Het stond hem vrij om voor deze behandelingen de gebruikelijke tarieven in rekening te brengen en aldus een financieel gezonde praktijk te voeren. Het betoog van appellant dat sprake is van een inbreuk op het in artikel 19, derde lid, van de Grondwet vervatte recht op vrije beroepskeus, faalt reeds daarom.

Ook het betoog van appellant dat de overheid de haar in artikel 4 van de Richtlijn toebedeelde taak bewust aan een college als de SRC van de NMT heeft overgelaten en dat derhalve de registratiebeslissing tenminste indirect grondslag vindt in een wettelijk voorschrift, leidt niet tot de conclusie dat de inschrijvingsbeslissing de uitoefening van openbaar gezag inhoudt. De Richtlijn legt Nederland de verplichting op om bepaalde door andere Lid-Staten afgegeven diploma’s, certificaten en andere titels te erkennen. In de praktijk werden de uit de Richtlijn voortvloeiende verplichtingen vervuld door de SRC van de NMT door middel van een privaatrechtelijke regeling. Hoewel de NMT de toenmalige Minister van Onderwijs en Wetenschappen op deze verplichting heeft geattendeerd, is na de totstandkoming van de Richtlijn niet direct in nadere nationale wetgeving voorzien. Zo de implementatie van de Richtlijn aldus niet op juiste wijze heeft plaatsgevonden, kan dat echter niet afdoen aan het privaatrechtelijk karakter van de regeling van de NMT.

2.3.2. Gelet op het vorenstaande, faalt het betoog van appellant dat de SRC van de NMT ten tijde van belang een bestuursorgaan was, als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onder b, van de Awb. Of dat sedert de inwerkingtreding van de Regeling inzake de opleiding en registratie van specialisten per 1 januari 1999 anders is, kan thans in het midden blijven.

2.4. Evenmin kan de Commissie, krachtens het reglement beslissend op beroep tegen inschrijvingsbeslissingen van het SRC van vóór 1 januari 1999, als een zodanig bestuursorgaan worden aangemerkt. Van opgedragen overheidstaken of van toegekende publiekrechtelijke bevoegdheden was geen sprake. Dat een aantal leden van de Commissie volgens het reglement door de Minister wordt benoemd, is daarvoor niet voldoende.

2.5. In de brief van 30 juni 1999 is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb vervat. Derhalve kon ingevolge artikel 8:1 van de Awb geen beroep bij de rechtbank worden ingesteld. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002

119-408.