Uitspraak 201809337/1/A2


Volledige tekst

201809337/1/A2.
Datum uitspraak: 24 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 oktober 2018 in zaak nr. 18/3831 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2017 voor [appellante] herzien naar nihil.

Bij besluit van 14 mei 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Belastingdienst/Toeslagen en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak, ECLI:NL:RVS:2019:2416, ter zitting behandeld op 6 juni 2019, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde A] en vergezeld door [gemachtigde B], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. H.R. Grootenhuis, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    [appellante] heeft in 2013 voorschotten huurtoeslag ontvangen voor de huur van de woning aan de [locatie] te Den Haag. In 2014 en 2015 is geen huurtoeslag toegekend omdat [appellante] in die jaren beschikte over een vermogen dat hoger was dan het heffingsvrije vermogen als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001. Over het jaar 2016 is de huurtoeslag definitief berekend op € 2.493,00. In 2017 heeft [appellante] voorschotten huurtoeslag ontvangen. Bij het besluit van 9 februari 2018, gehandhaafd bij het besluit van 14 mei 2018, is het voorschot over 2017 herzien naar nihil. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellante], hoewel zij huurtoeslag heeft ontvangen in 2016, feitelijk geen recht hierop had omdat de rekenhuur in dat jaar te hoog was. Daarom kan zij voor 2017 geen beroep doen op artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht), aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

De uitspraak van de rechtbank

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoorplicht niet heeft geschonden. Volgens de rechtbank heeft de dienst in hetgeen [appellante] in haar bezwaarschrift heeft aangevoerd, geen aanleiding hoeven zien voor de conclusie dat een hoorzitting tot een andersluidend besluit zou kunnen leiden.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de stelling van [appellante] dat de Belastingdienst/Toeslagen niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, geen doel treft. Volgens de rechtbank heeft [appellante] onvoldoende gemotiveerd dat de stukken over contacten die in de maand februari 2018 tussen haar en de Belastingdienst/Toeslagen zouden hebben plaatsgevonden, van enig belang kunnen zijn geweest voor de besluitvorming in deze zaak. Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen ter onderbouwing van zijn standpunt niet verwezen naar enige vorm van beleid of interne instructies, aldus de rechtbank.

Volgens de rechtbank was de huurprijs in 2016 van meet af aan te hoog om in aanmerking te komen voor huurtoeslag. Omdat [appellante] in 2015 geen recht had op huurtoeslag, kon zij voor januari 2016 geen beroep doen op artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht. De huurtoeslag over het jaar 2016 is dan ook ten onrechte toegekend, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank is de Belastingdienst/Toeslagen niet gehouden gemaakte fouten te herhalen. Dat in 2016 aan [appellante] huurtoeslag is toegekend, betekent volgens de rechtbank daarom niet dat genoemde bepaling van toepassing is op het jaar 2017. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het voorschot over het jaar 2017 terecht op nihil is vastgesteld.

Het hoger beroep

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen in hetgeen zij in haar bezwaarschrift heeft aangevoerd, geen aanleiding heeft hoeven zien dat een hoorzitting tot een andersluidend besluit zou kunnen leiden. Zij voert hiertoe aan dat zij in het bezwaarschrift niet alleen heeft gewezen op artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht, maar ook op het feit dat zij over 2016 huurtoeslag heeft ontvangen. Volgens [appellante] is zij benadeeld doordat zij niet is gehoord. Zij wijst er in dit verband onder meer op dat zij geen inzage heeft gekregen in alle op de zaak betrekking hebbende stukken en dat de Belastingdienst/Toeslagen haar niet op de hoogte heeft gesteld van de door de Belastingdienst/Toeslagen gestelde ‘fout’ bij de vaststelling van huurtoeslag over 2016.

4.1.    Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:838), mag van het horen worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Voorts wijst de Afdeling op het belang dat de wetgever hecht aan de mondelinge toelichting als waarborg voor het bestuursorgaan en belanghebbenden om tot een zorgvuldige en zo mogelijk oplossingsgerichte heroverweging van de besluitvorming te komen teneinde tijdrovende procedures bij de bestuursrechter te voorkomen.

De beslissing om artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. [appellante] heeft in bezwaar betoogd dat bij het besluit van 9 februari 2018 ten onrechte geen rekening is gehouden met artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht, waarin is geregeld dat het overschrijden van de maximale rekenhuur geen gevolgen heeft, indien men al huurtoeslag heeft. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij over 2016 huurtoeslag heeft ontvangen. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de door [appellante] aangevoerde bezwaren niet van dien aard dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat zij niet konden leiden tot een ander besluit. De Afdeling acht mede van belang dat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 14 mei 2018 voor het eerst het standpunt heeft ingenomen dat over 2016 abusievelijk huurtoeslag is toegekend. Op de hoorzitting had [appellante] zich kunnen uitlaten over dat standpunt. De rechtbank had daarom tot de conclusie moeten komen dat de Belastingdienst/Toeslagen er ten onrechte van heeft afgezien [appellante] te horen.

De conclusie is dat het betoog in zoverre terecht is voorgedragen.

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot over 2017 terecht op nihil heeft vastgesteld. Zij voert hiertoe aan dat voor de toepassing van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht, het moment dat de maximale huurgrens voor de eerste keer wordt overschreden, in dit geval 1 juli 2013, bepalend is. Omdat zij vóór dit moment huurtoeslag ontving, kan zij vanaf dit moment een beroep doen op deze bepaling, aldus [appellante].

5.1.    De Belastingdienst/Toeslagen neemt het standpunt in dat voor de toepassing van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht, aan het begin van ieder berekeningsjaar moet worden beoordeeld of de rekenhuur boven de maximale huurgrens uitkomt. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen ligt het beoordelingsmoment voor de uitzondering op de maximale huurgrens voor [appellante] over het berekeningsjaar 2017 dus bij de aanvang daarvan, in januari 2017. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen volgt dit uit de systematiek van de Wht. De Belastingdienst/Toeslagen wijst er in dit verband op dat de berekening van de hoogte van de huurtoeslag iedere maand opnieuw wordt gedaan. Verder wijst de Belastingdienst/Toeslagen erop dat de maximale huurgrens in de regel ieder berekeningsjaar stijgt. Daarmee zou een maximale huurgrens die een aantal jaren eerder is overschreden ook niet dezelfde zijn als die waarvoor een aantal jaren later het verworven recht wordt geclaimd.

De Belastingdienst/Toeslagen neemt voorts het standpunt in dat huurtoeslag ononderbroken moet zijn toegekend om met succes een beroep te kunnen doen op voornoemde bepaling. De Belastingdienst/Toeslagen wijst in dit verband op de circulaire Ministerieel Geschrift 98-13, waarin staat dat een huurder onafgebroken recht op subsidie moet houden om het recht op subsidie op basis van de overgangsregeling niet te verliezen. Het onafgebroken door laten lopen van een verworven recht zou verder tot onwenselijke situaties kunnen leiden. Dit zou immers een ongelijke behandeling teweeg brengen tussen een huurder die dit claimt vanwege het passeren van een maximale huurgrens in het verleden en eenzelfde huurder die voor het eerst huurtoeslag aanvraagt, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

5.2.    Voor een geslaagd beroep op de uitzondering zoals vervat in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht, is vereist dat na overschrijding van de in het eerste lid genoemde maximale huurgrens over de maand die onmiddellijk voorafging aan die overschrijding een huurtoeslag is toegekend en die overschrijding niet het gevolg is van een verhuizing naar een andere woning.

5.3.    Naar het oordeel van de Afdeling duidt het woord ‘overschrijding’ in artikel 13, tweede lid aanhef en onder c, van de Wht op het eerste en enige moment dat de maximale huurgrens wordt overschreden. Deze uitleg wordt ondersteund door de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1998-1999, 26 437, nr. 3, blz. 8 en 9). Hierin staat immers vermeld: "Hierdoor is iets preciezer dan in de huidige gewenningsregeling aangegeven dat op het moment van de overschrijding huursubsidie dient te zijn ontvangen." Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt verder dat het de bedoeling van de wetgever was dat huurders die eenmaal huursubsidie ontvangen niet meer buiten de huursubsidie vallen door de enkele stijging van de rekenhuur boven de maximale huurgrens. De circulaire Ministerieel Geschrift 98-13 maakt geen deel uit van de wetsgeschiedenis. Deze circulaire ziet op een overgangsregeling die wezenlijk anders was dan de huidige bepaling. In die overgangsregeling stopte, anders dan nu het geval is, immers het recht op huursubsidie na twee jaar. Daarom kan de bedoeling van de wetgever met betrekking tot de uitzondering van voornoemde bepaling niet uit deze circulaire worden afgeleid.

Dat de hoogte van huurtoeslag iedere maand opnieuw wordt berekend, betekent niet, zoals de Belastingdienst/Toeslagen stelt, dat ieder berekeningsjaar een nieuwe peildatum heeft te gelden op grond waarvan moet worden beoordeeld of de in de bepaling genoemde uitzondering nog van toepassing is. De Afdeling ziet dan ook in de systematiek van de Wht geen aanleiding af te wijken van de letterlijke tekst van artikel 13, tweede lid aanhef en onder c, van de Wht.

5.4.    Vaststaat dat de maximale huurgrens bij [appellante] op 1 juli 2013 is overschreden. Verder staat vast dat zij de maand voorafgaand aan deze overschrijding huurtoeslag ontving. Uit hetgeen is overwogen onder 5.3 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij voor het jaar 2016 en 2017 geen beroep kon doen op voornoemde bepaling.

Het betoog slaagt en hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.

6.    Conclusie is dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2017 voor [appellante] ten onrechte heeft herzien naar nihil.

7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het besluit van 14 mei 2018 komt wegens strijd met artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht, voor vernietiging in aanmerking.

8.    De Afdeling ziet aanleiding het geschil definitief te beslechten door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Daartoe zal zij het besluit van 9 februari 2018 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

9.     Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 oktober 2018 in zaak nr. 18/3831;

III.    vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 14 mei 2018, kenmerk […];

IV.    herroept het besluit van 9 februari 2018, kenmerk […];

V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI.    gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 172,00 (zegge: honderdtweeënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Hoogvliet    w.g. Van Zanten
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019

97-902.

BIJLAGE

Wet op de huurtoeslag

Artikel 1

In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:

(…)

e. huurtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van het huren van een woning;

(…)

Artikel 5

1. In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder rekenhuur: de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, of, als dat lager is dan de huurprijs, een bedrag dat gelijk is aan de maximale huurprijsgrens, bedoeld in de krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte daarover gestelde regels, vermeerderd met:

a. een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten, en

b. in geval van huur van een woonwagen zonder eigen aandrijving het bedrag dat verschuldigd is voor de huur van de standplaats.

(…)

Artikel 13

1. Geen huurtoeslag wordt toegekend als de rekenhuur:

a. hoger is dan € 710,68 per maand als:

1º. de huurder, diens partner of een van de medebewoners 23 jaar of ouder is, dan wel de woning deelt met een kind of pleegkind van de huurder, diens partner of een medebewoner of

2º. de huurder, diens partner of de medebewoner jonger dan 23 jaar is, en een handicap heeft of

(…)

2. Het eerste lid is niet van toepassing:

(…)

c. na overschrijding van de bedragen, genoemd in het eerste lid, als over de maand die onmiddellijk voorafging aan die overschrijding een huurtoeslag is toegekend en die overschrijding niet het gevolg is van een verhuizing naar een andere woning.

(…)

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:3

Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:

(…)

b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,

(…)