Uitspraak 201805691/1/A1


Volledige tekst

201805691/1/A1.
Datum uitspraak: 3 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Breda,

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft het college het 'Aanwijzingsbesluit locaties inzamelmiddelen Breda' vastgesteld.

Bij besluit van 13 februari 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Klootwijk, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus en W.J.M Wouters, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Bij het aanwijzingsbesluit van 15 augustus 2017 heeft het college In Breda concrete locaties aangewezen als verzamelplaats voor het aanbieden van inzamelmiddelen voor huishoudelijk afval. Daarbij heeft het college onder meer de hoek van de Zilvermeeuw en de Stormvogel aangewezen als centrale verzamelplaats voor minicontainers.

[appellant] woont aan de [locatie], in de bocht van de Zilvermeeuw en de Stormvogel, en is het niet eens met de aanwijzing van een verzamelplaats vlak naast zijn perceel.

2.    Het college betoogt in zijn verweerschrift dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, omdat hij alvorens beroep in te stellen geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 15 augustus 2017. Bij het besluit van 13 februari 2018 heeft het college besloten op het door [appellant] op 17 april 2017 prematuur gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2017. In beroep stelt het college zich op het standpunt dat het de brief van [appellant] van 17 april 2017 ten onrechte heeft aangemerkt als een prematuur bezwaarschrift tegen het besluit van 15 augustus 2017 en dat het de brief ten onrechte als zodanig in behandeling heeft genomen. Het college stelt dat de brief zich niet richt tegen het aanwijzingsbesluit maar tegen de feitelijke plaatsing van de symbooltegel waarmee de verzamelplaats is gemarkeerd. Volgens het college kon [appellant] op 17 april 2017 niet redelijkerwijs menen dat er een besluit tot stand was gekomen.

2.1.    Artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken […]"

Artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, luidt: "Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was."

2.2.    In zijn brief van 17 april 2017 verzet [appellant] zich tegen de plek waar de symbooltegel is geplaatst en stelt hij overlast te ondervinden van de verzamelplaats. Anders dan het college stelt, richt deze brief zich niet enkel tegen de plaatsing van de symbooltegel, maar tegen het gebruik als verzamelplaats van de plek die met de symbooltegel als zodanig was gemarkeerd. Door de plaatsing van de symbooltegel kon [appellant] redelijkerwijs menen dat het college een besluit had genomen waarbij die plek was aangewezen als verzamelplaats. Gelet daarop en op artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, heeft het college terecht het door [appellant] op 17 april 2017 prematuur gemaakte bezwaar in behandeling genomen. Dit betekent dat het college bij het besluit van 13 februari 2018 terecht heeft besloten op dat bezwaar. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van [appellant] tegen dat besluit niet-ontvankelijk is.

Het betoog van het college faalt.

3.    [appellant] stelt dat hij onaanvaardbare overlast ondervindt doordat op de aangewezen locatie minicontainers ter inzameling worden aangeboden. Volgens hem heeft het college bij de aanwijzing van die locatie onvoldoende gewicht toegekend aan zijn belangen.

[appellant] ondervindt overlast doordat mensen vanaf de verzamelplaats bij zijn woning naar binnen kijken en doordat de op de verzamelplaats geplaatste minicontainers zijn uitzicht aantasten.

Daarnaast ondervindt hij stankoverlast door de minicontainers op de verzamelplaats en geluidoverlast door het van en naar de verzamelplaats rollen met de minicontainers en doordat de minicontainers hard worden neergezet.

Verder stelt hij dat de minicontainers tegen zijn heg aan worden geplaatst waardoor de heg beschadigd raakt en kan afsterven. Daardoor is de aangewezen locatie volgens hem in strijd met de door het college gehanteerde randvoorwaarde dat de verzamelplaats zal worden gerealiseerd op een zodanige locatie dat schade aan groenvoorzieningen wordt voorkomen.

Tot slot stelt [appellant] dat zijn woning in waarde is gedaald door de aanwijzing van de verzamelplaats. Hij schat de schade op € 50.000,00.

3.1.    Bij de aanwijzing van de centrale verzamelplaatsen heeft het college de randvoorwaarden die zijn neergelegd in de "Beleidsregels locatiekeuze centrale verzamelplaatsen voor het aanbieden van inzamelmiddelen van huishoudelijk afval" (hierna: de Beleidsregels) gehanteerd. In dit beleid is bepaald dat alle hierin geschetste randvoorwaarden moeten worden betrokken bij de te maken belangenafweging en dat, indien niet gelijktijdig aan alle randvoorwaarden kan worden voldaan, gekozen moet worden voor de meest optimale of de meest aanvaardbare oplossing. Volgens het college is de aangewezen locatie de meest optimale locatie.

3.2.    Het college stelt zich op het standpunt dat het inzamelen van huishoudelijk afval bijna altijd enig ongemak met zich brengt, maar dat dat ongemak aanvaardbaar is omdat het noodzakelijk is dat huishoudelijk afval wordt ingezameld. Bovendien is het ongemak volgens het college beperkt doordat er gemiddeld maar één keer per week wordt ingezameld.

De aangewezen locatie bevindt zich in de openbare ruimte. De omstandigheid dat mensen vanaf daar in de woning van [appellant] kunnen kijken, is geen gevolg van de aanwijzing van de verzamelplaats. De aantasting van het uitzicht van [appellant] doordat hij op een inzameldag vanuit zijn woning zicht heeft op de minicontainers, is niet zodanig ernstig dat het college niet in redelijkheid die locatie kon aanwijzen als verzamelplaats.

Ook de door [appellant] gestelde stank- en geluidoverlast is niet zodanig ernstig dat het college niet in redelijkheid die locatie kon aanwijzen als verzamelplaats. Daarbij is van belang dat de minicontainers gesloten moeten worden aangeboden zodat de stankoverlast beperkt is en dat het aantal inzameldagen beperkt is tot meestal eenmaal per week en hoogstens driemaal per week eens in de drie weken in de maanden juni, juli en augustus. Ter zitting heeft [appellant] betwist dat de minicontainers altijd gesloten zijn en toegelicht dat sommige minicontainers, nadat ze zijn geleegd, op de verzamelplaats worden gereinigd door een bedrijf dat de deksels open laat staan om de containers te laten drogen. Aangezien die minicontainers op dat moment net gereinigd zijn, zal ook de stankoverlast daarvan beperkt zijn.

Gelet op het beperkte aantal inzameldagen waarop de minicontainers niet langer dan één dag op de verzamelplaats staan, is het niet aannemelijk dat de heg van [appellant] zal beschadigen of afsterven doordat de minicontainers tegen zijn heg worden geplaatst. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de aangewezen locatie om deze reden in strijd is met de randvoorwaarde dat schade aan groenvoorzieningen moet worden voorkomen.

Gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de door hem ondervonden overlast door de verzamelplaats op de aangewezen locatie onaanvaardbaar is waardoor het college niet in redelijkheid kon besluiten tot aanwijzing van de locatie. Ook heeft [appellant] de door hem gestelde waardedaling van zijn woning niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn belangen.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de aangewezen locatie ongeschikt is uit het oogpunt van de verkeersveiligheid, vanwege de ligging op de openbare weg op een kruising. Volgens hem is het in strijd met het beleid van de gemeente dat de minicontainers het trottoir blokkeren. [appellant] stelt verder dat bestuurders vanuit de Zilvermeeuw onvoldoende zicht hebben op de kruising wanneer er minicontainers op de verzamelplaats staan. Ook betwist [appellant] dat de Zilvermeeuw een doodlopende weg is.

4.1.    In de Beleidsregels staat over het aspect verkeersveiligheid onder meer dat het gebruik van de verzamelplaats geen onoverkomelijke hinder mag opleveren voor het verkeer, dat centrale verzamelplaatsen in beginsel niet op/in parkeerstroken en niet direct voor in- en uitritten worden gerealiseerd en dat de locatie van een verzamelplaats de doorstroming van het verkeer niet onnodig mag belemmeren. In de toelichting bij de Beleidsregels staat dat op drukkere straten moet worden voorkomen dat trottoirs door de inzamelmiddelen worden geblokkeerd en dat gebruikers van het trottoir ter hoogte van de verzamelplaats gaan uitwijken over de rijbaan.

Het college stelt zich op het standpunt dat de aangewezen locatie aan het beleid voldoet. Daarbij betrekt het college dat de hele wijk is ingericht als 30 km/uur zone en dat de verkeersintensiteit laag is, dat de Zilvermeeuw een voor gemotoriseerd verkeer doodlopende weg is en dat de Stormvogel een erf is. De aangewezen locatie ligt op het plateau, in het verlengde van de aanwezige trottoirs, waar volgens het college de meeste ruimte is en de zichtbelemmering het minst hinderlijk is, omdat het uitsluitend enige zichthinder oplevert voor het weinige verkeer uit het erf Stormvogel dat voorrang moet verlenen aan het overige verkeer.

De locatie op het plateau, in het verlengde van de aanwezige trottoirs, is in overeenstemming met de hiervoor aangehaalde toelichting bij de Beleidsregels. De Zilvermeeuw en de Stormvogel zijn geen drukkere straten en het valt niet te verwachten dat de verkeersveiligheid in het geding komt wanneer voetgangers verder over het plateau moeten uitwijken omdat er inzamelmiddelen op de verzamelplaats staan.

Hoewel het zicht van het verkeer vanuit de Zilvermeeuw op het verkeer vanuit de Stormvogel in enige mate belemmerd zal worden door de minicontainers op de verzamelplaats op een inzameldag, is de hinder daarvan beperkt omdat het verkeer vanuit de Zilvermeeuw voorrang heeft op het verkeer vanuit de Stormvogel. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de zichtbelemmering vanwege de aangewezen locatie het minst hinderlijk is, ook al zou de Zilvermeeuw, zoals [appellant] stelt, geen voor gemotoriseerd verkeer doodlopende weg zijn.

Gelet op het voorgaande geeft het betoog van [appellant] geen aanleiding voor het oordeel dat dat het college de aangewezen locatie uit het oogpunt van de verkeersveiligheid niet in redelijkheid kon aanwijzen als verzamelplaats.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt dat de door hem voorgestelde alternatieve locatie in de bocht van de Lepelaar, op één van de drie daar aanwezige parkeerplaatsen, geschikter is dan de aangewezen locatie. Volgens hem kunnen er in de praktijk vier auto's op die parkeerplekken staan, zodat er in het geval één van die parkeerplaatsen wordt aangewezen als verzamelplaats nog steeds drie auto's kunnen staan. Ter zitting heeft hij gesteld dat de parkeerplaatsen opgeschoven kunnen worden. Ook verwijst hij naar de Beleidsregels waarin staat dat het in sommige situaties noodzakelijk kan zijn om parkeerplaatsen op te offeren. Verder stelt [appellant] dat de door hem voorgestelde locatie binnen de door het college gehanteerde loopafstand van maximaal 125 m vanuit de aangesloten percelen ligt.

5.1.    Gelet op de overwegingen 3.2 en 4.1 hiervoor, heeft het college de aangewezen locatie geschikt kunnen achten als verzamelplaats. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem voorgestelde alternatieve locatie zodanig geschikter is dan de aangewezen locatie dat het college in redelijkheid voor die locatie had moeten kiezen. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat die locatie, evenals de aangewezen locatie, binnen de loopafstand van maximaal 125 m ligt, maakt die locatie niet geschikter dan de aangewezen locatie.

Niet in geschil is dat zich op de voorgestelde alternatieve locatie een parkeerplaats bevindt, terwijl in de Beleidsregels staat dat als uitgangspunt geldt dat het aantal te vervallen parkeerplaatsen tot een minimum wordt beperkt. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat er in de praktijk vier auto's op de drie parkeerplekken kunnen staan, betekent niet dat er geen parkeerplek vervalt indien een deel van de voor parkeren bestemde ruimte zou worden aangewezen als verzamelplaats. Anders dan [appellant] ter zitting heeft gesteld, is het vanwege de inrit van het perceel Lepelaar 11 niet mogelijk om de drie aanwezige parkeerplaatsen op te schuiven. Omdat er een locatie beschikbaar is die voldoet aan de Beleidsregels, namelijk de aangewezen locatie, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het in dit geval niet noodzakelijk is om een parkeerplaats op te offeren.

Het betoog faalt.

6.    Het beroep is ongegrond.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Michiels


lid van de enkelvoudige kamer    De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019

687.