Uitspraak 201810335/1/A2


Volledige tekst

201810335/1/A2.
Datum uitspraak: 3 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 november 2018 in zaak nr. 18/835 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] voor 2018 voorschotten toegekend voor verschillende inkomensafhankelijke regelingen.

Bij besluit van 23 maart 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2019, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [appellante] voor 2018 voorschotten toegekend voor verschillende inkomensafhankelijke regelingen (toeslagen en kindgebonden budget). [appellante] was met haar minderjarige kind en haar [zus] in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op hetzelfde adres. Daarom heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zus aangemerkt als toeslagpartner. Dat heeft invloed op de hoogte van de bedragen. [appellante] is het niet eens met het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen. Zij heeft van de rechtbank echter geen gelijk gekregen. Daarom is zij in hoger beroep gegaan.

Geschil en wettelijk kader

2.    De rechtsvraag die in deze zaak centraal staat, is of [appellante] en haar zus bij de uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen als partners moeten worden aangemerkt. Het begrip "partner" is uitgewerkt in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.

2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:

(…)

e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;

(…)."

Partnerbegrip: uitgangspunt

3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2397) heeft de wetgever bij de vormgeving van het wettelijk partnerbegrip gekozen voor een regeling waarbij - uit oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen - op grond van objectiveerbare gegevens door de Belastingdienst/Toeslagen kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. Bij de verwerking van aanvragen om toeslagen betrekt de Belastingdienst/Toeslagen automatisch de beschikbare informatie uit de BRP.

In dit geval is niet in geschil dat [appellante], haar minderjarig kind en haar zus in de periode hier aan de orde op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven. Daarmee valt de situatie binnen het bereik van het partnercriterium van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. Dat, naar [appellante] heeft benadrukt, haar zus niet (financieel) verantwoordelijk is voor haar dochter en zij geen samengesteld gezin vormen, is daarbij niet van belang.

Partnerbegrip: uitzondering

4.    Het geschil spitst zich toe op de vraag of zich hier een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir voordoet.

5.    De wetgever heeft voorzien in een uitzondering voor een situatie van (onder)huur, waarin een van degenen die op het betrokken adres is ingeschreven een gedeelte van de woning huurt van de andere persoon die op het adres is ingeschreven. Het gaat hierbij om (onder)huur op uitsluitend zakelijke gronden, hetgeen dient te blijken uit een schriftelijke huurovereenkomst. De belanghebbende die zich op deze uitzondering beroept, draagt daarvan de bewijslast.

5.1.    [appellante] betoogt in dat verband dat haar zus op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt. Ten bewijze daarvan heeft zij al in bezwaar een "contract voor kamerhuur" overgelegd, dat op 12 juni 2017 door haar en haar zus is getekend. Daarin staat dat [appellante] de woning huurt en dat zij een kamer verhuurt aan haar zus, met medegebruik van een eigen wc, een keuken en een douche/bad. De huurprijs bedraagt volgens dit stuk € 190,00 per maand en betaling geschiedt contant tegen afgifte van een getekende kwitantie. Volgens [appellante] is niet van belang wat er verder is vastgelegd met de verhuurder van de woning, deltaWonen.

5.2.    De Afdeling overweegt hierover dat aan de schriftelijke huurovereenkomst tussen [appellante] en haar zus niet de betekenis toekomt die zij daaraan gehecht wil zien. [appellante] heeft in bezwaar verklaard - en dat heeft zij ter zitting bevestigd - dat op de huurovereenkomst met deltaWonen zowel zij als haar zus als huurder van de betrokken woning zijn vermeld. Dat is zo gedaan opdat haar zus eventueel daar kan blijven wonen als zij zelf naar een andere woning zou gaan. Nu de zus op die manier al (mede)huurder is van de woning, is het niet mogelijk dat de zus nogmaals een deel van de woning huurt van [appellante]. Dat [appellante] in de onderlinge relatie met haar zus heeft willen vastleggen welk deel van de woning haar zus kan gebruiken en welke vergoeding daarvoor moet worden betaald, maakt niet dat de overeenkomst van 12 juni 2017 bewijst dat de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir bedoelde uitzonderingssituatie zich voordoet.

De Afdeling komt daarom niet meer toe aan de vraag op welke wijze de zus de huur heeft betaald en welke waarde toekomt aan de eerst in hoger beroep overgelegde - en achteraf, naar aanleiding van de behandeling van de zaak bij de rechtbank, opgemaakte - kwitanties voor de huurbetalingen.

6.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2138) dient onder de woorden "huurt van de ander" aan het slot van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir mede te worden verstaan: huurt van een derde die niet is ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belanghebbende. Dit betekent dat de uitzondering op het partnercriterium van onderdeel e van het tweede lid tevens betrekking heeft op een situatie waarin de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat hij of de andere meerderjarige die is ingeschreven op hetzelfde woonadres op zakelijke gronden een gedeelte van een woning huurt, mits het gaat om onderscheiden woonruimtes. Dat laatste kan ook op een andere manier dan met een schriftelijke huurovereenkomst worden aangetoond.

6.1.    Deze situatie doet zich hier evenmin voor. [appellante] en haar zus hebben gezamenlijk één huurovereenkomst met deltaWonen voor de gehele woning en de woning bestaat bovendien niet uit woonruimtes die zijn te onderscheiden.

7.    Uit het vorenoverwogene volgt dat zich hier niet een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir voordoet.

Conclusie

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de zus van [appellante] terecht heeft aangemerkt als haar toeslagpartner. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019

18.