Uitspraak 201807805/1/A1


Volledige tekst

201807805/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2018 in zaak nr. 17/4042 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2017 heeft het algemeen bestuur van de bestuurscommissie stadsdeel Centrum (thans: het college) onder meer gelast het gebruik van de winkelruimte van het pand [locatie] te Amsterdam als souvenirwinkel te staken en gestaakt te houden en alle producten ten behoeve van het gebruik van de winkelruimte van dat pand als souvenirwinkel te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 30 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. V. van Toledo, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] exploiteert een winkel genaamd "[naam]" aan de [locatie] in Amsterdam. In de winkel worden uitsluitend souvenirs verkocht. Niet in geschil is dat het gebruik van het pand als souvenirwinkel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westelijke Binnenstad", dat aan het perceel de bestemming "Centrum-3" heeft toegekend. In geschil is evenmin dat de winkel moet worden aangemerkt als souvenirwinkel en het college bevoegd was om daartegen handhavend op te treden wegens strijd met het bestemmingsplan.

2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Beoordeling van het hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij er op heeft mogen vertrouwen dat was toegestaan in het pand een souvenirwinkel te vestigen en dat het college hiertegen niet zou optreden. Hiertoe voert hij aan dat het college zijn e-mailbericht van 2 februari 2015 met daarin de vraag of hij een souvenirwinkel aan de [locatie] mocht openen niet heeft beantwoord. In combinatie met het antwoord van het college op een eerder e-mailbericht van oktober 2013 dat het in de postcodegebieden 1011 en 1012 niet mogelijk was om een souvenirwinkel te openen, heeft hij er vanuit mogen gaan dat hij een souvenirwinkel in het pand mocht openen, aldus [appellant].

3.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, dient, om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend.

3.2.    De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht verworpen. [appellant] heeft het college in oktober 2013 verzocht of hij een souvenirwinkel mocht vestigen op een van de twee door hem in het mailbericht genoemde adressen. De reactie hierop van het college dat in de postcodegebieden 1011 en 1012 een stop is op het vestigen van souvenirwinkels, heeft betrekking op deze twee in postcodegebied 1011 liggende adressen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat het buiten de postcodegebieden 1011 en 1012 zonder meer is toegestaan om een souvenirwinkel te vestigen. Aan het uitblijven van een reactie op zijn verzoek van 2 februari 2015 in combinatie met het antwoord van het college op het verzoek van oktober 2013, heeft [appellant] dan ook niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat was toegestaan een souvenirwinkel in het pand te vestigen. Nu niet is gebleken dat door of namens het college toezeggingen dan wel uitlatingen zijn gedaan dat het college niet handhavend zou optreden tegen de souvenirwinkel, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat het college hiervan had dienen af te zien. Hiertoe voert hij aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële gevolgen die dit handhavingsbesluit voor hem heeft en dat bewoners en winkeliers in de buurt geen aanstoot nemen aan de kleine winkel. Nu [appellant] over vijf jaar met pensioen gaat en de strijdige situatie daarom tijdelijk zal zijn, heeft hij het college ter zitting van de Afdeling verzocht om te gedogen dat 50% van het bruto vloeroppervlak van de winkel wordt gebruikt voor de verkoop van souvenirs.

4.1.    Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, hanteert het een streng handhavingsbeleid wat betreft illegaal gevestigde souvenirwinkels om de leefbaarheid in de stad te beschermen. Het college heeft ter zitting over het gedane verzoek van [appellant] om tot zijn pensionering voor de duur van vijf jaar 50% van he bruto vloeroppervlak van de winkel te mogen gebruiken voor de verkoop van souvenirs gezegd dat het dat niet wil.

De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid het algemeen belang dat gediend is bij handhavend optreden heeft kunnen laten prevaleren boven het belang dat [appellant] heeft bij het in standhouden van de souvenirwinkel in het pand. Dat omwonenden en andere winkeliers hiervan geen hinder ondervinden, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders. Dat [appellant] door de beëindiging van de exploitatie van de souvenirwinkel wordt getroffen in zijn financiële belang, is een risico dat voor zijn rekening dient te komen, nu hij het pand in strijd met het bestemmingsplan gebruikt. Geen grond bestaat voor het oordeel dat [appellant] niet kon weten dat het bestemmingsplan vestiging van een souvenirwinkel in het pand niet toestaat. Indien [appellant] de digitaal beschikbare informatie op onder meer www.ruimtelijkeplannen.nl moeilijk toegankelijk vindt, had het op zijn weg gelegen om daarover een deskundige te raadplegen. Ook had hij zich bij uitblijven van een antwoord op zijn e-mailbericht op andere wijze tot het college kunnen wenden om duidelijkheid te verkrijgen. Nu niet gebleken is van andere omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden in verhouding tot de daarmee te dienen belangen zodanig onevenredig is dat in dit geval van handhavend optreden behoort te worden afgezien, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college handhavend kon optreden.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de opgelegde last voldoende duidelijk en concreet is geformuleerd. [appellant] voert hierover aan dat de last om alle producten te verwijderen niet strookt met de mogelijkheid dat 25% van het bruto vloeroppervlak van de winkel wordt gebruikt voor de verkoop van souvenirs. Volgens [appellant] is het daarom onduidelijk of hij alle souvenirs dient te verwijderen of dat hij een gedeelte ervan mag laten staan, zolang het niet meer dan 25% van de bruto vloeroppervlak beslaat.

5.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient de in het kader van bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd te zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen.

Volgens de in het besluit op bezwaar gehandhaafde last moeten de volgende maatregelen worden getroffen om er voor zorg te dragen dat de winkelruimte in het pand weer voldoet aan de wettelijke voorschriften:

- het staken en gestaakt houden van het gebruik van de winkelruimte van het pand [locatie] als souvenirwinkel;

- het verwijderen en verwijderd houden van alle producten ten behoeve van het gebruik van de winkelruimte van het pand [locatie] als souvenirwinkel.

In het besluit tot oplegging van de last heeft het college vermeld dat er sprake is van een souvenirwinkel als meer dan 25% van het bruto vloeroppervlak van een winkel wordt gebruikt voor de verkoop van souvenirs. Indien niet meer dan 25% van het bruto vloeroppervlak wordt gebruikt voor de verkoop van souvenirs, is geen sprake van een souvenirwinkel, aldus het besluit. Gelet daarop valt niet in te zien dat [appellant] niet kon begrijpen dat met "alle producten ten behoeve van het gebruik van de winkelruimte van het pand [locatie] als souvenirwinkel" wordt bedoeld dat de souvenirs moeten worden verwijderd voor zover hiermee het maximaal toegestane bruto vloeroppervlak van 25% wordt overschreden.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019

604.