Uitspraak 200202526/1


Volledige tekst

200202526/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

de stichting "Stichting natuurbehoud Doesburgerbuurt" en de vereniging "Vereniging Behoud Kernhem/Doesburg", gevestigd te Ede,
verzoeksters,

om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2002, in zaak no. 200105355/1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2001 hebben verweerders vastgesteld de "Partiële herziening inzake Kernhem-Ede", een partiële herziening van het Streekplan Gelderland 1996.

Bij uitspraak van 1 mei 2002, in zaak no. 200105355/1, heeft de Afdeling zich onbevoegd verklaard van een deel van de beroepen van verzoeksters tegen dit besluit kennis te nemen, en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 7 mei 2002 hebben verzoeksters de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien. Deze brief is aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2002, waar verzoeksters, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord gedeputeerde staten van Gelderland en de gemeenteraad van Ede, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

2.2. In haar uitspraak van 1 mei 2002 heeft de Afdeling het beroep van verzoeksters deels ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de Afdeling onder meer geoordeeld dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het voor de streekplanherziening opgestelde milieu-effectrapport voldoet aan de wettelijke eisen terzake. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat geen grond bestond voor het oordeel dat het milieu-effectrapport onvoldoende informatie bevat over de voorgenomen activiteit en over de alternatieven, die redelijkerwijs in beschouwing dienden te worden genomen.

2.3. Volgens verzoeksters heeft de Afdeling in de uitspraak van 1 mei 2002 op onjuiste wijze toepassing gegeven aan de bepalingen van de Wet milieubeheer omtrent de inhoud en de voorbereiding van het milieu-effectrapport.

Verzoeksters merken de rechtsoordelen van de Afdeling op dit punt aan als een juridische misslag. Zij betogen met een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 1999, in zaak no. E01.97.0661 (JB 1999/223 en

BR 2000, p. 48), dat artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid biedt tot herziening van uitspraken van de Afdeling die een dergelijke misslag bevatten.

2.4. Verzoeksters dragen geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan. Ter zitting hebben verzoeksters dit erkend.

2.4.1. De Afdeling overweegt dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe strekt de bij de uitspraak, waarvan herziening wordt verzocht, in het ongelijk gestelde partij de gelegenheid te bieden het debat te heropenen.

2.4.2. De uitspraak van 13 juli 1999 betrof een geval waarin een onderdeel van het dictum van de bij die uitspraak herziene uitspraak niet in overeenstemming was met de overwegingen van de Afdeling. Er deed zich in dat geval aldus een kennelijke misslag voor, waarvoor op initiatief van de Afdeling in het kader van een andere procedure de desbetreffende herziening werd getroffen.

Een gebrek van die aard doet zich in de onderhavige procedure niet voor. Verzoeksters bestrijden daarentegen de juistheid van rechtsoordelen van de Afdeling zoals neergelegd in haar uitspraak van 7 mei 2002. Zoals hiervoor is overwogen strekt het rechtsmiddel van herziening niet daartoe. Dat, zoals verzoeksters ter zitting hebben betoogd, de wetgever wellicht een nieuwe wettelijke regeling zal treffen ten einde voor de herziening van kennelijke misslagen een wettelijke grondslag te bieden, maakt dit niet anders.

2.5. Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling geen grond om het verzoek om herziening in te willigen.

Dat verzoek dient dan ook te worden afgewezen.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling ten laste van verzoeksters bestaat, anders dan ter zitting door de gemachtigde van gedeputeerde staten van Gelderland en de gemeenteraad van Ede is betoogd, geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

wijst het verzoek om herziening af.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002

218-400.