Uitspraak 201805636/1/R1


Volledige tekst

201805636/1/R1.
Datum uitspraak: 12 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Stichting Groen Weert (hierna: de stichting), gevestigd te Weert,

appellante,

en

1.    de raad van de gemeente Weert,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Weert,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Kampershoek-Noord 2010, 3e partiële herziening" vastgesteld.

Bij besluit van 31 mei 2018 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleend voor het bouwen van een distributiecentrum aan [locatie] te Weert.

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de artikelen 3.30 en 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

Tegen deze besluiten heeft de stichting beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De stichting en de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2019, waar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. M.J. Jans, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde C], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in de ontwikkeling van een distributiecentrum. Het plangebied is onderdeel van het bedrijventerrein Kampershoek-Noord, dat gelegen is aan de Ringbaan-Noord te Weert.

Nabij het plangebied staat de Sint Antoniusmolen (hierna: molen). Om de windvang op de molen te waarborgen, is aan een deel van de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone - molenbiotoop" toegekend. Binnen deze gebiedsaanduiding wijkt de maximaal toegestane bouwhoogte af van hetgeen de bestemming "Bedrijventerrein" mogelijk maakt. Het college heeft op 31 mei 2018 een omgevingsvergunning verleend aan [belanghebbende] om ter plaatse van de molenbiotoop af te wijken van de maximaal toegestane bouwhoogte voor het oprichten van met het plan mogelijk gemaakte bebouwing, te weten een distributiecentrum.

2.    De stichting stelt zich ten doel om het bomenbestand in de gemeente Weert te handhaven en uit te breiden. Zij verzet zich tegen de kap van bomen aan de Neelenweg in verband met de windvang van de molen.

Bestemmingsplan

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Planregeling

4.    De stichting betoogt dat in artikel 7, lid 7.1.2, van de planregels ten onrechte aan de daar genoemde stichtingen en particuliere participanten een bevoorrechte positie wordt gegeven bij de advisering over een aanvraag van een omgevingsvergunning om af te wijken van de maximaal toegestane bouwhoogte ter plaatse van de molenbiotoop. Volgens de stichting kunnen de in het artikel genoemde partijen daardoor rechtstreeks invloed uitoefenen op de besluitvorming. Voorts stelt de stichting dat zij op grond van haar doelstelling eveneens betrokken had moeten worden bij de totstandkoming van het besluit.

4.1.    De raad stelt dat met artikel 7, lid 7.1.2, van de planregels is beoogd op grond van een advies van deskundigen een zelfstandige afweging te kunnen maken of de komst van de bebouwing binnen de molenbiotoop nadelig is voor het functioneren van de molen.

4.2.    Artikel 7, lid 7.1.1, van de planregels, luidt: "Ongeacht hetgeen in de regels voor de op deze gronden rustende bestemming is bepaald, mag er ter plaatse van de aanduiding ‘vrijwaringszone - molenbiotoop’ niet worden gebouwd, voor zover de windvang van de molen daardoor in onevenredige mate wordt aangetast. Uitgangspunt hierbij is dat de optimale windvang tot maximaal 5% mag worden beperkt. Voor de bepaling van de hierbij toegestane bouwhoogten worden de formules, als mede de afwijkingen, zoals opgenomen in ‘Bijlage 2 Molenbiotoop’ gehanteerd."

Artikel 7, lid 7.1.2, van de planregels, luidt: "Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 7.1.1 voor het oprichten van bebouwing tot een grotere bouwhoogte dan bepaald in dat artikel, mits vooraf de Molenstichting Limburg, de Molenstichting Weerterland en de particuliere participanten uit het convenant voor Molenbiotopen van de gemeente Weert of diens opvolgers om advies zijn gevraagd."

4.3.    De Afdeling acht het niet in strijd met het recht dat bij een voorgenomen afwijking van de planregels als bedoeld in artikel 7, lid 7.1.2, van de planregels een advies van de in die bepaling genoemde partijen wordt gevraagd, nu het om de gevolgen voor de windvang van de molen gaat en zij in dit verband deskundig dan wel bij het behoud van de molen in het bijzonder betrokken kunnen worden geacht. Voor zover de stichting betoogt dat als al de mogelijkheid van advisering in de planregels wordt opgenomen, zij dan eveneens om advies gevraagd dient te worden, overweegt de Afdeling dat de doelstelling van de stichting geen betrekking heeft op het behoud van de molen. Bij het voorgaande acht de Afdeling voorts van belang dat het gaat om een advies. Het bevoegd gezag dient naar aanleiding daarvan een zelfstandige beoordeling te maken van de belangen die met het verlenen van een omgevingsvergunning om af te wijken van het plan zijn gemoeid. In hetgeen de stichting aanvoert, ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad artikel 7, lid 7.1.2, van de planregels niet heeft mogen vaststellen zoals hij heeft gedaan.

Het betoog faalt.

Overige beroepsgronden

5.    Hetgeen de stichting voor het overige heeft aangevoerd, ziet op de voorgenomen kap van de bomen aan de Neelenweg en richt zich niet tegen het plan als zodanig. De betogen kunnen niet tot vernietiging van het plan leiden.

De betogen falen.

Omgevingsvergunning

6.    Voor zover de stichting gronden heeft aangevoerd tegen de omgevingsvergunning met het oog op het voorkomen van de kap van de bomen aan de Neelenweg, overweegt de Afdeling dat de kap van de bomen niet als voorschrift is verbonden aan de verleende omgevingsvergunning. Een vernietiging van de omgevingsvergunning zal niet tot gevolg hebben dat de kap van de bomen wordt voorkomen. Derhalve heeft de stichting geen belang bij een beoordeling van haar beroep.

Conclusie

7.    Het beroep, voor zover het is ingesteld tegen het plan, is ongegrond.

8.    Het beroep, voor zover het is ingesteld tegen de omgevingsvergunning, is niet-ontvankelijk.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep, voor zover het is ingesteld tegen de omgevingsvergunning, niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep, voor zover het is ingesteld tegen het plan, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

w.g. Helder    w.g. Zwemstra
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019

91-890.