Uitspraak 200202631/1


Volledige tekst

200202631/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Wijdemeren,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een jachthaven annex jachtwerf gelegen op de percelen [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 5 april 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2002, waar appellante in persoon en bijgestaan door mr. D.M. Gouweloos, advocaat te Amsterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door K.G. Vrielink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op een inrichting die is verdeeld over twee locaties. De inrichting omvat twee jachthavens, twee afspuitplaatsen, een werkplaats, een jachtwerf voor reparatie en opslag van boten en onderdelen, en een loods met showroom, kantoorruimte, werkplaats en stalling. De verandering omvat onder meer het uitbreiden van de inrichting met een loods (jachtwerf) op het perceel [locatie].

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellante heeft de grond inzake de omschrijving van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellante stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.

2.5. Appellante betoogt dat uit de aanvraag noch uit het bestreden besluit de geplande situering en afmetingen van de nieuw te bouwen loods blijken. Bovendien vreest appellante dat de activiteiten in de loods milieuhygiënisch belastend zullen zijn. Hierbij doelt zij onder meer op hinder door de opslag van gevaarlijke stoffen.

2.5.1. Blijkens het verhandelde ter zitting stellen verweerders zich op het standpunt dat alle door appellante aangevoerde bezwaren betrekking hebben op ruimtelijke ordeningsaspecten en derhalve niet in het kader van de Wet milieubeheer kunnen worden getoetst.

2.5.2. De Afdeling is van oordeel, in tegenstelling tot hetgeen verweerders hebben overwogen en zoals ter zitting door hen is bevestigd, dat appellantes bezwaren met betrekking tot de mogelijke milieubelastende activiteiten van de inrichting, meer in het bijzonder die in de nog te bouwen loods, wel degelijk betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Door deze bezwaren niet in hun beslissing op de aanvraag om vergunning te betrekken, hebben verweerders wat deze bezwaren betreft gehandeld in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer.

Hieruit volgt dat het beroep van appellante gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit in aanmerking komt voor vernietiging. In verband hiermee behoeft hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd geen verdere bespreking door de Afdeling.

2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de omschrijving van de inrichting in het bestreden besluit en de kennisgeving ervan betreft;

II. verklaart het beroep gegrond;

III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Wijdemeren van 18 december 2001;

IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Wijdemeren in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Wijdemeren te worden betaald aan appellante;

V. gelast dat de gemeente Wijdemeren aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002

179-353.