Uitspraak 201806708/1/A1


Volledige tekst

201806708/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Mijnsheerenland, gemeente Hoeksche Waard,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2018 in zaak nr. 17/5771 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas, thans Hoeksche Waard.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2017 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast met onmiddellijke ingang de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] in Mijnsherenland te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 maart 2017 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 5 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.A. Pors, advocaat te Oud-Beijerland, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.F. Cok en mr. F.A.M. van Waas, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het college heeft [appellant] bij besluit van 10 maart 2017 een bouwstop opgelegd. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat op die datum door een medewerker Integrale Handhaving is geconstateerd dat zonder een daarvoor verleende omgevingsvergunning op het perceel een vergunningplichtig (bij)gebouw wordt gerealiseerd.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat het bouwwerk op 10 maart 2017 niet voldeed aan de eisen die gelden voor een vergunningvrij bouwwerk en dat bij de oplegging van de bouwstop niet behoefde te worden onderzocht of de bouw gelegaliseerd kon worden. [appellant] mocht er volgens de rechtbank niet op vertrouwen dat het bouwwerk omgevingsvergunningvrij zou zijn. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat de toezichthouder die de overtreding heeft geconstateerd niet bevoegd is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college bevoegd was om een bouwstop op te leggen en dat van bijzondere omstandigheden die aan gebruikmaking van deze bevoegdheid in de weg staan, niet is gebleken.

De bevoegdheid van het college

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zodat het college bevoegd was om de bouwstop en de daaraan gekoppelde last onder dwangsom op te leggen. Hij voert aan dat het door hem gerealiseerde bouwwerk omgevingsvergunningvrij is. Volgen hem moet de hoogte van het bouwwerk worden gemeten op de in artikel 1, tweede lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) neergelegde wijze. Ingevolge dat artikel kan de hoogte van het bouwwerk pas gemeten worden na afronding van de werkzaamheden, omdat moet worden gemeten vanaf aansluitend afgewerkt terrein. Dat was ten tijde van de oplegging van de bouwstop nog niet aanwezig, aldus [appellant], zodat de hoogte van het bouwwerk nog niet kon worden bepaald.

2.1.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk".

Artikel 5.17 luidt:

"Een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan inhouden dat het bouwen, gebruiken of slopen van een bouwwerk wordt gestaakt of dat voorzieningen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen."

Artikel 1, tweede lid, van bijlage II van het Bor luidt:

"Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

a. afstanden loodrecht,

b. hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven, en

c. maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven."

2.2.    Het perceel ligt aan een dijk en loopt schuin af. Volgens het constateringsrapport dat is opgemaakt naar aanleiding van de op 10 maart 2017 uitgevoerde controle is het bouwwerk "dusdanig hoog dat het niet meer als vergunningvrij kan worden aangemerkt. De extra verdieping onderaan de dijk maakt dat de totale hoogte vanaf de beneden Westdijk (de Afdeling begrijpt: Noordernesse) 7,57 m bedraagt. Vergunningsvrij mag er maar tot maximaal 5 m gebouwd worden. De extra verdieping en de hoogte zijn aanleiding om de bouw stil te leggen."

Daargelaten of het door [appellant] gerealiseerde bouwwerk een bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in artikel 2, derde lid, of artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor, geldt dat [appellant] niet betwist dat de op 10 maart 2017 gemeten hoogte van het bouwwerk onderaan de dijk 7,57 m bedroeg. Het ter zitting van de Afdeling door [appellant] ingenomen standpunt dat sprake is van geaccidenteerd terrein en dat daarmee bij het meten van de hoogte rekening had moeten worden gehouden, leidt niet tot het oordeel dat het college niet mocht uitgaan van de hoogte van 7,57 m. Hetgeen [appellant] daarover heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat het college bij het bepalen van deze hoogte heeft gemeten in strijd met de in artikel 1, tweede lid, van bijlage II van het Bor opgenomen meetvoorschriften. Daarbij wordt van belang geacht dat geen sprake is van een bestaand gebouw dat wordt uitgebreid en waarbij kan worden beoordeeld of een voor de bouw noodzakelijke ophoging van de grond heeft plaatsgevonden, maar dat een nieuw bouwwerk wordt gerealiseerd. De stelling van [appellant] dat de hoogte van dit nieuwe bouwwerk ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Bor alleen gemeten kan worden vanaf aansluitend afgewerkt terrein en daarvan gedurende de bouw nog geen sprake was, heeft de rechtbank terecht niet gevolgd. De gevel onderaan de dijk bestaat uit metselwerk waarin op straatniveau uitsparingen zijn aangebracht waarin vermoedelijk ramen en deuren zullen worden geplaatst. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet aannemelijk is dat het terrein aan die zijde nog zou worden opgehoogd en dat een meting als het bouwwerk gereed zou zijn niet hoefde te worden afgewacht. Omdat zowel in artikel 2, derde lid, als artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor een maximale hoogtemaat van 5 m is opgenomen, was reeds om die reden ten tijde van het opleggen van de bouwstop sprake van een overtreding, zodat het college bevoegd was om de bouwwerkzaamheden stil te leggen.

Het betoog faalt.

Concreet zicht op legalisering

3.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwwerk gelegaliseerd kan worden na ophoging van het perceel, wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 5.17 van de Wabo kan een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet inhouden dat het bouwen, gebruiken of slopen van een bouwwerk wordt gestaakt of dat voorzieningen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, behoeft bij de toepassing van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid om bouwwerkzaamheden stil te leggen, gelet op aard en doel van die bevoegdheid, niet te worden onderzocht of de bouw gelegaliseerd kan worden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4953). Reeds hierom heeft de rechtbank het betoog van [appellant] dat vanwege concreet zicht op legalisering van de oplegging van de bouwstop had moeten worden afgezien terecht verworpen.

Vertrouwensbeginsel

4.    [appellant] betoogt dat bijzondere omstandigheden in de weg staan aan de oplegging van de bouwstop. Hij voert aan dat hij aanvankelijk een omgevingsvergunning wilde aanvragen, maar dat niet heeft gedaan, omdat hem door een medewerker van de gemeente is aangegeven dat het bouwwerk omgevingsvergunningvrij kon worden opgericht. Dat de medewerker zich daarbij niet heeft gerealiseerd dat het perceel afliep en dat het bouwwerk aan de voorzijde van het perceel daardoor minder hoog is dan aan de achterzijde, komt voor rekening van het college, aldus [appellant].

4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door een daartoe bevoegd persoon namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan, waaraan hij het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat hij het bouwwerk omgevingsvergunningvrij mocht realiseren. Uit de door [appellant] overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat hij contact heeft gehad met S. de Groot, een medewerker van het gemeentelijke frontoffice. Aan door haar gedane uitlatingen kan [appellant] geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen, reeds omdat door haar gedane uitlatingen niet aan het college kunnen worden toegerekend. Dat medewerkers van de gemeente verschillende keren de bouwplaats hebben bezocht zonder opmerkingen te maken over de nokhoogte aan de Noordernesse en dat aan de Maasdijk diverse andere bouwwerken met een vergelijkbare hoogte aanwezig zijn, is evenmin voldoende om gerechtvaardigd vertrouwen aan te kunnen ontlenen.

Het betoog faalt.

Evenredigheid

5.    Voor zover [appellant] betoogt dat het handhavend optreden van het college hem inmiddels circa € 100.000,00 heeft gekost en dat geen van de omwonenden bezwaar heeft tegen de realisering van het huidige bouwwerk, geldt dat deze bezwaren geen betrekking hebben op de oplegging van de bouwstop, maar op het daarna gevolge handhavingsbesluit van 17 november 2018, waarbij het college [appellant] een last onder dwangsom heeft opgelegd die strekt ongedaanmaking van de overtreding. Het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 maart 2018 ongegrond verklaard. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de evenredigheid van dat besluit kan in deze procedure, die betrekking heeft op de oplegging van de bouwstop, niet aan de orde komen.

De status van de toezichthouder

6.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit om de bouwstop op te leggen is gebaseerd op waarnemingen van een persoon die geen ambtenaar is. De bevindingen van het controlebezoek van 10 maart 2017 zijn neergelegd in een door J.P. Zevenbergen opgesteld verslag dat is voorzien van een datum en een handtekening. Ter zitting van de Afdeling heeft het college het collegebesluit waarbij Zevenbergen als ambtenaar is aangesteld, overgelegd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de bouwstop niet op de bevindingen van Zevenbergen mocht worden gebaseerd.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019

724.

201806708/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Mijnsheerenland, gemeente Hoeksche Waard,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2018 in zaak nr. 17/5771 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas, thans Hoeksche Waard.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2017 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast met onmiddellijke ingang de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] in Mijnsherenland te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 maart 2017 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 5 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.A. Pors, advocaat te Oud-Beijerland, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.F. Cok en mr. F.A.M. van Waas, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het college heeft [appellant] bij besluit van 10 maart 2017 een bouwstop opgelegd. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat op die datum door een medewerker Integrale Handhaving is geconstateerd dat zonder een daarvoor verleende omgevingsvergunning op het perceel een vergunningplichtig (bij)gebouw wordt gerealiseerd.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat het bouwwerk op 10 maart 2017 niet voldeed aan de eisen die gelden voor een vergunningvrij bouwwerk en dat bij de oplegging van de bouwstop niet behoefde te worden onderzocht of de bouw gelegaliseerd kon worden. [appellant] mocht er volgens de rechtbank niet op vertrouwen dat het bouwwerk omgevingsvergunningvrij zou zijn. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat de toezichthouder die de overtreding heeft geconstateerd niet bevoegd is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college bevoegd was om een bouwstop op te leggen en dat van bijzondere omstandigheden die aan gebruikmaking van deze bevoegdheid in de weg staan, niet is gebleken.

De bevoegdheid van het college

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zodat het college bevoegd was om de bouwstop en de daaraan gekoppelde last onder dwangsom op te leggen. Hij voert aan dat het door hem gerealiseerde bouwwerk omgevingsvergunningvrij is. Volgen hem moet de hoogte van het bouwwerk worden gemeten op de in artikel 1, tweede lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) neergelegde wijze. Ingevolge dat artikel kan de hoogte van het bouwwerk pas gemeten worden na afronding van de werkzaamheden, omdat moet worden gemeten vanaf aansluitend afgewerkt terrein. Dat was ten tijde van de oplegging van de bouwstop nog niet aanwezig, aldus [appellant], zodat de hoogte van het bouwwerk nog niet kon worden bepaald.

2.1.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk".

Artikel 5.17 luidt:

"Een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan inhouden dat het bouwen, gebruiken of slopen van een bouwwerk wordt gestaakt of dat voorzieningen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen."

Artikel 1, tweede lid, van bijlage II van het Bor luidt:

"Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

a. afstanden loodrecht,

b. hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven, en

c. maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven."

2.2.    Het perceel ligt aan een dijk en loopt schuin af. Volgens het constateringsrapport dat is opgemaakt naar aanleiding van de op 10 maart 2017 uitgevoerde controle is het bouwwerk "dusdanig hoog dat het niet meer als vergunningvrij kan worden aangemerkt. De extra verdieping onderaan de dijk maakt dat de totale hoogte vanaf de beneden Westdijk (de Afdeling begrijpt: Noordernesse) 7,57 m bedraagt. Vergunningsvrij mag er maar tot maximaal 5 m gebouwd worden. De extra verdieping en de hoogte zijn aanleiding om de bouw stil te leggen."

Daargelaten of het door [appellant] gerealiseerde bouwwerk een bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in artikel 2, derde lid, of artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor, geldt dat [appellant] niet betwist dat de op 10 maart 2017 gemeten hoogte van het bouwwerk onderaan de dijk 7,57 m bedroeg. Het ter zitting van de Afdeling door [appellant] ingenomen standpunt dat sprake is van geaccidenteerd terrein en dat daarmee bij het meten van de hoogte rekening had moeten worden gehouden, leidt niet tot het oordeel dat het college niet mocht uitgaan van de hoogte van 7,57 m. Hetgeen [appellant] daarover heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat het college bij het bepalen van deze hoogte heeft gemeten in strijd met de in artikel 1, tweede lid, van bijlage II van het Bor opgenomen meetvoorschriften. Daarbij wordt van belang geacht dat geen sprake is van een bestaand gebouw dat wordt uitgebreid en waarbij kan worden beoordeeld of een voor de bouw noodzakelijke ophoging van de grond heeft plaatsgevonden, maar dat een nieuw bouwwerk wordt gerealiseerd. De stelling van [appellant] dat de hoogte van dit nieuwe bouwwerk ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Bor alleen gemeten kan worden vanaf aansluitend afgewerkt terrein en daarvan gedurende de bouw nog geen sprake was, heeft de rechtbank terecht niet gevolgd. De gevel onderaan de dijk bestaat uit metselwerk waarin op straatniveau uitsparingen zijn aangebracht waarin vermoedelijk ramen en deuren zullen worden geplaatst. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet aannemelijk is dat het terrein aan die zijde nog zou worden opgehoogd en dat een meting als het bouwwerk gereed zou zijn niet hoefde te worden afgewacht. Omdat zowel in artikel 2, derde lid, als artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor een maximale hoogtemaat van 5 m is opgenomen, was reeds om die reden ten tijde van het opleggen van de bouwstop sprake van een overtreding, zodat het college bevoegd was om de bouwwerkzaamheden stil te leggen.

Het betoog faalt.

Concreet zicht op legalisering

3.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwwerk gelegaliseerd kan worden na ophoging van het perceel, wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 5.17 van de Wabo kan een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet inhouden dat het bouwen, gebruiken of slopen van een bouwwerk wordt gestaakt of dat voorzieningen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, behoeft bij de toepassing van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid om bouwwerkzaamheden stil te leggen, gelet op aard en doel van die bevoegdheid, niet te worden onderzocht of de bouw gelegaliseerd kan worden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4953). Reeds hierom heeft de rechtbank het betoog van [appellant] dat vanwege concreet zicht op legalisering van de oplegging van de bouwstop had moeten worden afgezien terecht verworpen.

Vertrouwensbeginsel

4.    [appellant] betoogt dat bijzondere omstandigheden in de weg staan aan de oplegging van de bouwstop. Hij voert aan dat hij aanvankelijk een omgevingsvergunning wilde aanvragen, maar dat niet heeft gedaan, omdat hem door een medewerker van de gemeente is aangegeven dat het bouwwerk omgevingsvergunningvrij kon worden opgericht. Dat de medewerker zich daarbij niet heeft gerealiseerd dat het perceel afliep en dat het bouwwerk aan de voorzijde van het perceel daardoor minder hoog is dan aan de achterzijde, komt voor rekening van het college, aldus [appellant].

4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door een daartoe bevoegd persoon namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan, waaraan hij het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat hij het bouwwerk omgevingsvergunningvrij mocht realiseren. Uit de door [appellant] overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat hij contact heeft gehad met S. de Groot, een medewerker van het gemeentelijke frontoffice. Aan door haar gedane uitlatingen kan [appellant] geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen, reeds omdat door haar gedane uitlatingen niet aan het college kunnen worden toegerekend. Dat medewerkers van de gemeente verschillende keren de bouwplaats hebben bezocht zonder opmerkingen te maken over de nokhoogte aan de Noordernesse en dat aan de Maasdijk diverse andere bouwwerken met een vergelijkbare hoogte aanwezig zijn, is evenmin voldoende om gerechtvaardigd vertrouwen aan te kunnen ontlenen.

Het betoog faalt.

Evenredigheid

5.    Voor zover [appellant] betoogt dat het handhavend optreden van het college hem inmiddels circa € 100.000,00 heeft gekost en dat geen van de omwonenden bezwaar heeft tegen de realisering van het huidige bouwwerk, geldt dat deze bezwaren geen betrekking hebben op de oplegging van de bouwstop, maar op het daarna gevolge handhavingsbesluit van 17 november 2018, waarbij het college [appellant] een last onder dwangsom heeft opgelegd die strekt ongedaanmaking van de overtreding. Het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 maart 2018 ongegrond verklaard. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de evenredigheid van dat besluit kan in deze procedure, die betrekking heeft op de oplegging van de bouwstop, niet aan de orde komen.

De status van de toezichthouder

6.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit om de bouwstop op te leggen is gebaseerd op waarnemingen van een persoon die geen ambtenaar is. De bevindingen van het controlebezoek van 10 maart 2017 zijn neergelegd in een door J.P. Zevenbergen opgesteld verslag dat is voorzien van een datum en een handtekening. Ter zitting van de Afdeling heeft het college het collegebesluit waarbij Zevenbergen als ambtenaar is aangesteld, overgelegd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de bouwstop niet op de bevindingen van Zevenbergen mocht worden gebaseerd.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019

724.