Uitspraak 200202485/1


Volledige tekst

200202485/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 25 maart 2002 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Heeze-Leende.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2000 heeft de raad van de gemeente Heeze-Leende (hierna: de raad) besloten, voor zover van belang, tot het instellen van een parkeerverbod in de binnenring van De Laarstukken en in een gedeelte van de Ds. Kremerstraat te Heeze.

Bij besluit van 18 september 2000 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene kamer van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften Heeze-Leende (hierna: de commissie), waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 25 maart 2002, verzonden op 27 maart 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 7 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 11 juli 2002 heeft de raad van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2002, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.F.B.M. Davits, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte alsnog ongegrond heeft verklaard, omdat hij van mening blijft dat het parkeerverbod verband houdt met de aanleg van de parkeerplaats ten behoeve van de Nederlandse Spoorwegen aan de overzijde van de straat waarin zijn woning is gelegen; hij voelt zich gedupeerd omdat de inrit van de parkeerplaats tegenover de uitrit naast zijn woning is komen te liggen.

2.2. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat uit hetgeen in de beroepsprocedure naar voren is gekomen niet is gebleken dat de bezwaren van appellant (mede) betrekking hebben op het parkeerverbod dat bij het aan dit geschil ten grondslag liggende besluit van 31 januari 2000 is ingesteld.

Vaststaat dat appellant tijdens de op 17 april 2000 gehouden hoorzitting van de commissie met zoveel woorden heeft gezegd dat het bezwaar zich niet richt tegen het in De Laarstukken en de Ds Kremerstraat ingestelde parkeerverbod.

2.3. Appellant zoekt het verband tussen het parkeerverbod en de ligging van de inrit in een toezegging van de burgemeester en Heeze-Leende dat de inrit van het parkeerterrein niet tegenover zijn uitrit zou komen. De uiteindelijke ligging van de inrit is hem pas later duidelijk geworden. Het parkeerverbod is nodig geworden door de aanleg van het parkeerterrein.

2.3.1. Wat hiervan ook zij, tussen de ligging van de inrit en het parkeerverbod is geen verband.

2.4. De rechtbank heeft mitsdien terecht geen aanleiding gezien hetgeen op 1 februari 1999 is besloten en betrekking heeft op de aanleg van parkeerplaatsen, als voorwerp van de voorliggende procedure aan te merken.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Does w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002.

221.