Uitspraak 200202622/1


Volledige tekst

200202622/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 17 april 2002 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Hoorn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Hoorn (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant hem op de voet van artikel 4.1.7, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV) ontheffing te verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, om voor onbepaalde tijd eens in de twee weken op dinsdag of donderdag van 19.00 uur tot 21.30 in zijn woning luide hardrockmuziek op zijn muziekinstallatie te laten afspelen, afgewezen.

Bij besluit van 26 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 14 februari 2001 , waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 17 april 2002, verzonden op 3 mei 2002, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 13 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders van memorie gediend.

Appellant heeft hierop gereageerd met een brief van 9 juli 2002.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken, gedateerd 19, 28 auugustus 2002 en 2, 3, 4 en 9 september 2002 ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2002, waar appellant in persoon, vergezeld door zijn echtgenote en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.R.M. Koopman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen de ouders van [partij], die zich partij heeft gesteld.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 4.1.7. van de APV bepaalt dat het verboden is toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

Artikel 1 van de Grondwet bepaalt dat allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk worden behandeld en dat discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, niet is toegestaan.

2.2. In geschil is de weigering van burgemeester en wethouders om appellant ontheffing te verlenen. Appellant wenst door middel van deze ontheffing in staat te worden gesteld om op gezette tijden in zijn woning luide hardrockmuziek te laten afspelen op zijn muziekinstallatie.

Appellant stelt zich op het standpunt dat het één keer per ongeveer tien dagen op een dergelijke wijze beluisteren van deze muziek, waarvan hij de geluidhinder die dit voor de buren teweegbrengt, erkent, niettemin redelijk moet worden geacht gezien zijn persoonlijke omstandigheden. Hij wijst daarbij op zijn fysieke handicaps en voorts op het ontlenen van veel levensvreugde aan deze muziek. Appellant heeft de overwegingen van de rechtbank gemotiveerd bestreden en dezelfde argumenten gebruikt als hij in bezwaar en in beroep heeft gedaan. Verder heeft appellant betoogd - kort weergegeven - dat de uitspraak in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, omdat, wanneer musiceren wordt toegestaan ook het beluisteren van muziek moet worden toegestaan. Gebeurt dat niet, zoals in zijn geval, dan wordt, aldus appellant, beluisteren gediscrimineerd ten opzichte van musiceren.

2.3. Het betoog van appellant slaagt niet.

De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het beleid dat burgemeester en wethouders ter zake voeren, en voor zover van belang inhoudt dat slechts in incidentele gevallen van tijdelijke aard een ontheffing kan worden verleend, niet onjuist of onredelijk is te achten. Niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen voor appellant geen uitzondering op dit beleid te kunnen maken. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders het doel van het in artikel 4.1.7, eerste lid, van de APV vastgelegde verbod, te weten het voorkomen van regelmatig terugkerende geluidhinder, zwaarder mochten laten wegen dan het belang van appellant bij de verzochte ontheffing.

2.4. De opvatting van appellant dat burgemeester en wethouders door de ontheffing te weigeren op enigerlei wijze in strijd hebben gehandeld met artikel 1 van de Grondwet, deelt de Afdeling niet. Ook voor actieve muziekbeoefening geldt dat deze is toegestaan voor zover die geen hinder teweegbrengt.

2.5. Appellant betoogt voorts dat de verordening geluidsnormen dient te bevatten. Wat hiervan zij, indien de verordening aanpassing behoeft, is dat een zaak van de gemeentelijke wetgever. De Afdeling heeft niet de bevoegdheid wetgeving aan te passen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Does w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002.

221.