Uitspraak 201800067/1/A3


Volledige tekst

201800067/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 november 2017 in zaak nr. 17/1572 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2016 heeft de korpschef een verzoek van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid bestuur (hierna: Wob) afgewezen.

Bij besluit, verzonden op 16 januari 2017, heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit, verzonden op 11 september 2017, heeft de korpschef dat besluit aangevuld.

Bij uitspraak van 20 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2019, waar [appellant] en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. N.N. Bontje, advocaat te Den Haag, en mr. B.N. van Hoek, zijn verschenen

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij brief van 16 juni 2016 heeft [appellant] op grond van de Wob verzocht om alle documenten inzake de declaraties van de Centrale Ondernemingsraad van de Landelijke Politie (hierna: COR) over de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 juni 2016.

Besluitvorming

2.    De korpschef heeft het verzoek van [appellant] bij het besluit van 8 augustus 2016 afgewezen, omdat een intern onderzoek werd verricht naar de doelmatigheid van de uitgaven van de COR en de aangetroffen documenten deel uitmaken van dat onderzoek. In het besluit op bezwaar dat is verzonden op 16 januari 2017 heeft de korpschef overwogen dat ongeveer 2000 facturen en 83 onderzoekdocumenten onder de reikwijdte van het verzoek vallen. Ten tijde van het besluit op bezwaar was het interne onderzoek afgerond, maar was inmiddels aangifte gedaan tegen (leden van) de COR en verzette artikel 365 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zich tegen de openbaarmaking van de aangetroffen onderzoeksdocumenten. Bovendien moet de openbaarmaking van zowel facturen als de onderzoeksdocumenten volgens de korpschef worden geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en g, van de Wob. Bij het aanvullende besluit dat is verzonden op 11 september 2017 heeft de korpschef de weigering van de openbaarmaking van de documenten opnieuw gehandhaafd, onder aanpassing van de motivering.

Aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat vast staat dat een deel van de stukken deel uitmaakt van het strafdossier. De korpschef mocht daarom de openbaarmaking van die stukken weigeren onder verwijzing naar artikel 365 Sv. Ten aanzien van de stukken die (nog) geen onderdeel uitmaken van het strafdossier heeft de rechtbank geoordeeld dat de korpschef de openbaarmaking van die stukken niet mocht weigeren op grond van artikel 365 Sv. De openbaarmaking van die stukken mocht volgens de rechtbank wel worden geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob. Daartoe heeft zij overwogen dat de korpschef voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat openbaarmaking van die informatie ertoe kan leiden dat betrokkenen kunnen anticiperen op de nog te verrichten onderzoekshandelingen. Gelet op de aard en inhoud van de informatie heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking.

Hoger beroep

4.    [appellant] kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Hij betoogt dat slechts een deel van de stukken tot het strafdossier behoort. Met de weigering de overige stukken openbaar te maken, wordt een te zwaar middel ingezet. De burger heeft volgens hem het recht om inzicht te krijgen in wat de overheid met haar geld doet. Zoals het er nu naar uitziet is dat het faciliteren van corrupte ambtenaren, aldus [appellant].

4.1.    De Afdeling stelt aan de hand van het door [appellant] aangevoerde vast dat het hem in hoger beroep gaat om de openbaarmaking van de documenten die niet tot het strafrechtelijk dossier behoren. Gelet op het aanvullende besluit en de daarin opgenomen index van documenten, is dus nog in geding of de documenten 8.INF, 92.INF t/m 101.INF, 103.INF tot en met 105.INF, 173.INF en 185.INF op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob mochten worden geweigerd.

4.2.    De weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob kan worden ingeroepen wanneer het gaat om informatie die daadwerkelijk de vervolging van strafbare feiten belemmert indien deze openbaar wordt gemaakt. Dit kan ook het geval zijn indien de gevraagde stukken worden gebruikt ten behoeve van onderzoek voordat een beslissing tot vervolging is genomen (zie onder meer de uitspraak van 28 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:910).

Zoals uit het aanvullende besluit volgt, heeft de korpschef het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie verzocht om een zienswijze ten aanzien van het openbaar maken van de gevraagde documenten. Zoals in het besluit staat, heeft de hoofdofficier van Justitie daarop aan de korpschef medegedeeld dat de in 4.1 genoemde documenten nog geen deel uitmaken van het strafdossier, maar dat er een reële kans bestaat dat daartoe op een later moment wel besloten zal worden. Uit het verweerschrift bij de rechtbank blijkt voorts dat de hoofdofficier van Justitie zich op het standpunt stelde dat het strafrechtelijk onderzoek naar de COR nog niet was afgerond en er nog verschillende onderzoekshandelingen (al dan niet mede op verzoek van de verdediging) moesten worden verricht. Hij heeft toegelicht dat wanneer in dit stadium delen van de onderliggende stukken openbaar zouden worden gemaakt, de verdachte(n) maar ook andere betrokkenen op de nog te verrichten onderzoekshandelingen konden anticiperen en daarmee de waarheidsvinding ernstig zouden belemmeren. Hierbij viel volgens de hoofdofficier van Justitie onder meer te denken aan het vooraf construeren en/of afstemmen van verklaringen en het wegmaken van bewijsmateriaal. Dit klemde volgens hem te meer omdat vanuit het opsporingsonderzoek aan (mogelijke) verdachten nog geen stukken waren verstrekt.

De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de door de korpschef vertrouwelijk overgelegde stukken. De stukken hebben betrekking op de omvang, de verdeling in deelposten en de besteding van het budget van de COR, alsook op rechtspositionele afspraken met de leden van de COR. Gelet op het strafrechtelijke onderzoek dat betrekking had op mogelijke oplichting, valsheid in geschrifte en verduistering door (leden van) de COR, en gezien de zienswijze van de hoofdofficier van Justitie, heeft de korpschef ten tijde van het nemen van het (aanvullende) besluit op bezwaar kunnen oordelen dat een reële kans bestond dat de documenten nog aan het strafdossier zouden worden toegevoegd. Gelet daarop heeft hij gelet op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob de openbaarmaking van die documenten mogen weigeren. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef het belang van onderzoek en opsporing in dit geval zwaarder mocht laten wegen dan het belang van openbaarmaking. Dat de burger volgens [appellant] het recht heeft om inzicht te krijgen in wat de overheid met haar geld doet, doet daaraan niet af. De wetgever heeft, gelet op de weigeringsgronden in de Wob, niet voorzien in een onvoorwaardelijk verstrekkingenregime.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt voorts dat het besluit van 16 januari 2017 gebrekkig was. De korpschef heeft immers een aanvullend besluit op bezwaar genomen naar aanleiding van zijn beroep tegen het oorspronkelijke besluit. De rechtbank had de korpschef daarom moeten veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van het betaalde griffierecht.

5.1.    De Afdeling overweegt dat, zoals de korpschef ook stelt, de aanvullende beslissing is genomen naar aanleiding van gewijzigde omstandigheden die gevolgen hadden voor de motivering van de beslissing op bezwaar die op 16 januari 2017 was genomen. De korpschef is niet teruggekomen van zijn weigering om de documenten te verstrekken. Bovendien is deze weigering, gelet op het hiervoor in 4.2 overwogene in stand gebleven. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding de korpschef tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen of het griffierecht van [appellant] te laten vergoeden.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

w.g. Borman    w.g. Konings
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019

612.