Uitspraak 200102867/1


Volledige tekst

200102867/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant],
2. [appellant],
beiden wonend te Landgraaf,
appellanten,

en

burgemeester en wethouders van Landgraaf,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2001, kenmerk 10712/00, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Heuschen & Schrouff Foods Group B.V.” een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting op de percelen Sperwerweg 4, 7, 9, 11, 13 en Reeweg 137 te Landgraaf. Dit aangehechte besluit is op 26 april 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 2 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2001, en appellant sub 2 bij brief van 5 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 26 juli 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 maart 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. Paas en M.G.M. Voncken, ambtenaren van de gemeente, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend betreft een bedrijf dat zich bezig houdt met de productie van taugé, sambal en tahoe alsmede met de distributie van Aziatische voedingsproducten (groothandel). De inrichting ligt op het gezoneerde industrieterrein “Abdissenbosch” te Ubach over Worms, waar zich ook woningen van derden, waaronder die van appellanten, bevinden.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellant sub 1 stelt dat verweerders niet zijn ingegaan op de door hem tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen.

Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders overeenkomstig artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht bij de bekendmaking van het besluit hun overwegingen omtrent de door appellant sub 1 ingebrachte bedenkingen vermeld. Het beroep mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag.

2.4. Voorzover appellant sub 1 in zijn beroepschrift verwijst naar de door hem tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen, overweegt de Afdeling dat hij geen redenen heeft aangevoerd waarom de weerlegging van deze bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging onjuist zou zijn. Het beroep van appellant sub 1 treft geen doel.

2.5. Appellant sub 2 vreest voor geluidoverlast als gevolg van het in werking zijn van de inrichting, zoals vergund. Hij twijfelt aan de objectiviteit en de realiteitswaarde van het bij de aanvraag behorende geluidrapport. Verder stelt hij dat aan de vergunning ten onrechte geen middelvoorschrift is verbonden dat voorschrijft welke maatregelen moeten worden getroffen die de geluidbelasting vanwege de ventilatoren in de gevels van het bedrijfsgebouw tegengaan.

2.5.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidoverlast hebben verweerders onder meer de voorschriften 2.1 en 2.2 aan de vergunning verbonden, waarin grenswaarden zijn neergelegd voor respectievelijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau.

2.5.2. Blijkens de stukken is rond het industrieterrein waarop de inrichting alsmede de woning van appellant sub 2 is gelegen, krachtens de Wet geluidhinder een geluidzone vastgesteld. Buiten deze zone mag de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven gaan.

De Wet geluidhinder voorziet in zonering van industrieterreinen en in equivalente geluidgrenswaarden die voor de geluidbelasting van de gevel van woningen of andere geluidgevoelige objecten binnen de zone als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Deze grenswaarden dient het bevoegd gezag ingevolge artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer bij het nemen van een beslissing op de aanvraag in acht te nemen.

De Wet geluidhinder voorziet evenwel niet in geluidgrenswaarden die gelden voor woningen of andere geluidgevoelige objecten op een industrieterrein. De zone die rond het terrein ligt omvat immers niet mede het terrein zelf. Voor de woning van appellant sub 2 gelden dan ook geen grenswaarden die ingevolge de wet in acht moeten worden genomen.

Gelet hierop kan de geluidbelasting op deze woning niet bepalend zijn voor de beslissing op de aanvraag om vergunning voor de onderhavige inrichting op voornoemd industrieterrein. Dat neemt niet weg dat verweerders in de voorschriften 2.1 en 2.2 wel geluidgrenswaarden ingevolge de Wet milieubeheer hebben opgenomen ter bescherming van onder meer de woning van appellant sub 2. Verweerders hebben zich bij het stellen van deze geluidgrenswaarden gebaseerd op een door DHV Milieu en Infrastructuur BV (vestiging Zuid Nederland) verricht akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting vanwege de inrichting, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een bij de aanvraag behorend rapport van 28 september 2000, nader aangevuld op 8 januari 2001.

Verweerders hebben als uitgangspunt gekozen dat de bijdrage van de inrichting aan de geluidbelasting van het gezoneerde industrieterrein niet meer mag bedragen dan de in voorschrift 2.1 vermelde langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus. Gesteld noch gebleken is dat bij naleving van de in voorschrift 2.1 opgenomen geluidgrenswaarden de waarde van 50 dB(A) op de zonegrens, zoals deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold, of enige andere in artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer genoemde waarde, niet in acht worden genomen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders de voorgeschreven geluidgrenswaarden niet in redelijkheid toereikend hebben kunnen achten. Evenmin ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, in hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd reden om aan te nemen dat het bij de aanvraag behorende geluidrapport geen representatief en volledig beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting vanwege de inrichting. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat verweerders op basis van dit geluidrapport terecht hebben aangenomen dat de inrichting in werking kan zijn zonder de voor de woning van appellant sub 2 geldende geluidgrenswaarden te overschrijden.

Nu verweerders toepassing hebben gegeven aan artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer hebben zij naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding hoeven zien voor het opnemen van het door appellant sub 2 gewenste middelvoorschrift. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is overigens gebleken, overeenkomstig hetgeen in het bij de aanvraag behorende geluidrapport is vermeld, dat isolerende voorzieningen aan de leidingen voor het transport van sojabonen zijn aangebracht, dat enkele roosters in de gevels nabij de woning van appellant sub 2 geluidarm zijn uitgevoerd en dat de koelunits naar een uit milieuoogpunt gunstigere positie zijn geplaatst.

2.6. Appellant sub 2 kan zich niet verenigen met voorschrift 2.8, voorzover daarin is bepaald dat binnen twaalf maanden na het in werking treden van het besluit door middel van een akoestisch onderzoek moet worden aangetoond dat aan de geluidgrenswaarden wordt voldaan. Hij stelt dat de termijn waarbinnen het akoestisch onderzoek moet zijn uitgevoerd te lang is. Naar zijn mening moet eerder duidelijk worden welke akoestische maatregelen nodig zijn.

Verweerders staan op het standpunt dat de gestelde termijn voor het verrichten van een geluidcontroleonderzoek nodig is om een representatief beeld te kunnen krijgen van de geluidbelasting vanwege de inrichting na de realisering van de veranderingen. Zij stellen in verband hiermee dat de verbouwing, gezien de omvangrijke uitbreidingen, ongeveer een jaar zal duren en dat eventuele (geluidreducerende) maatregelen gelijktijdig met de verbouwing zullen worden gerealiseerd. Zodra de inrichting in werking is overeenkomstig de aanvraag, achten zij het noodzakelijk dat door middel van metingen wordt gecontroleerd of daadwerkelijk aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders onder deze omstandigheden in redelijkheid een termijn van twaalf maanden hebben kunnen stellen waarbinnen de uitkomsten van een geluidcontroleonderzoek bekend moeten zijn.

2.7. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002

334.