Uitspraak 200102116/2


Volledige tekst

200102116/2.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2001, kenmerk 6.8/2001002262, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting "Stichting Exploitatie Regionaal Motorsportcentrum Steenbergerveld" vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een motorsportterrein op een terrein aan de Commissieweg en de Veldweg te Roden, kadastraal bekend gemeente Roden, sectie G, nummers 1912 (gedeeltelijk), 2196 (gedeeltelijk) en 2905 (gedeeltelijk). Dit aangehechte besluit is op 22 maart 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 1 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2001, en appellante sub 2 bij brief van 1 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2001, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 31 mei 2001. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 7 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 18 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. A. Ayal, M.R.F.C. Clarenbeek en G. Eleveld, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigden].

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning voorziet in de oprichting van een motorcrossterrein, bestaande uit drie banen; een baan met een lengte van 550 meter, één van 400 meter en één van 800 meter. Het zuidelijke gedeelte van het terrein is reeds 20 jaar in gebruik als motorcrossterrein. De inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Blijkens de van de vergunning deel uitmakende aanvraag is de inrichting in de periode van 1 april tot en met 31 oktober voor trainingen geopend op woensdagen van 17.30 tot 20.00 uur, op zaterdagen van 13.30 tot 16.00 uur en in een enkel geval op zondagen. Daarnaast worden de banen maximaal elf maal per jaar op zaterdagen en maximaal drie maal per jaar op zondagen voor wedstrijden gebruikt.

2.2. Appellanten sub 1 voeren aan dat gelet op het bepaalde in categorie 19.2 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer verweerders in dezen niet het bevoegd gezag zijn nu het onderhavige motorsportterrein wordt doorsneden door een openbare zandweg welke nog niet aan de openbaarheid is onttrokken.

Ingevolge categorie 19.2 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot categorie 19.1, onder g, 2°, voor zover het betreft terreinen, geen openbare weg zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en die daartoe acht uren per week of meer opengesteld zijn.

Blijkens de stukken wordt het terrein van de inrichting doorsneden door een openbare weg, te weten de Veldweg. Aangevraagd en vergund is een motorsportterrein zonder dat deze wordt doorkruist door een openbare weg. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat zij het bevoegd gezag zijn ten aanzien van de onderhavige inrichting. Dat thans deze weg nog niet aan het openbare verkeer is onttrokken, maakt dit niet anders. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting door vergunninghoudster is verklaard dat de onderhavige inrichting niet in werking kan zijn zolang de Veldweg niet aan de openbaarheid is onttrokken.

2.3. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de lozing van huishoudelijk afvalwater.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerders hebben gesteld vindt de grond inzake lozing van huishoudelijk afvalwater wel zijn grondslag in de bedenkingen nu daarin is aangevoerd dat de lozing van huishoudelijk afvalwater zich niet verdraagt met de aanwezige bodemverontreiniging. Het beroep van appellanten sub 1 is daarom ontvankelijk.

2.4. Appellanten sub 1 voeren aan dat de aanvraag om de onderhavige milieuvergunning ten onrechte niet vergezeld is gegaan van een afschrift van de benodigde aanvraag om een bouwvergunning. Volgens hen hebben verweerders, door de onderhavige vergunning vanaf 3 mei 2001 van kracht te verklaren, miskend dat de milieuvergunning niet eerder in werking treedt dan nadat de bouwvergunning is verleend. Appellanten sub 1 stellen dat beide aanvragen tegelijkertijd ter inzage hadden moeten worden gelegd.

2.4.1. Ingevolge artikel 5.3 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer verstrekt de aanvrager, in gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, aan het bevoegd gezag:

a. indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens de wet wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning bij zijn aanvraag;

b. indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen niet tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens de wet wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning gelijktijdig met de indiening van die aanvraag.

2.4.2. De Afdeling overweegt dat, anders dan appellanten sub 1 blijkbaar veronderstellen, niet is bepaald dat bij de indiening van een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer altijd tegelijkertijd een afschrift van de aanvraag om bouwvergunning dient te worden overgelegd. Ook bestaat geen wettelijke verplichting om gelijktijdig met de terinzagelegging van het (ontwerp-) besluit tot verlening van een milieuvergunning de aanvraag om een bouwvergunning ter inzage te leggen. Het beroep treft in zoverre dan ook geen doel. Overigens is niet gebleken dat de onderhavige vergunning reeds vóór de verlening van de bouwvergunning van kracht zou zijn geworden.

2.5. Appellanten sub 1 voeren aan dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het maken van een milieu-effectrapport (hierna: een MER) rechtvaardigen. Volgens hen zijn de bijzondere omstandigheden gelegen in de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de aangevraagde activiteit kan hebben gezien de kenmerken van de activiteit, de plaats waar de activiteit wordt verricht, de samenhang met andere activiteiten ter plaatse en de kenmerken van de gevolgen. Daartoe voeren zij aan dat sprake zal zijn van stank- en stofhinder, alsmede van aanzienlijke geluidhinder vanwege de omvangrijke inrichting in een landelijke omgeving, bezien in samenhang met het naastgelegen modelvliegterrein. Zij stellen dat in een MER-procedure de verkeersaantrekkende werking en het aantal bezoekers bij wedstrijden dienen te worden beoordeeld. Voorts wijzen appellanten sub 1 op de geconstateerde bodemverontreiniging op en rondom de vuilstortplaats welke is gelegen naast de onderhavige inrichting, waarbij zij stellen dat er tevens sprake kan zijn van bodemverontreiniging als gevolg van de activiteiten op het motorsportterrein. Naar hun mening bestaat voorts een niet te verwaarlozen risico op ongevallen. Appellanten sub 1 stellen voorts dat een afweging tussen alternatieve inrichtingen had moeten worden gemaakt. Volgens hen is miskend dat de kring van de getroffen omwonenden groter is dan die binnen de geluidzone.

2.5.1. Verweerders hebben zich mede naar aanleiding van het advies van de Commissie voor de milieu-effectrapportage op het standpunt gesteld dat er in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het opstellen van een MER noodzakelijk maken.

2.5.2. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden - voorzover hier van belang - bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag – voorzover hier van belang – uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:

a. de kenmerken van de activiteit;

b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;

c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;

d. de kenmerken van die gevolgen.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 in samenhang met onderdeel D, categorie 43, is de aanleg van een terrein, niet zijnde een openbare weg, bestemd of ingericht voor het in wedstrijdverband of ter voorbereiding daarvan dan wel voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen een activiteit die beoordelingsplichtig is als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer.

2.5.3. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat, mede gelet op het advies van de Commissie voor de milieu-effectrapportage, in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het opstellen van een MER noodzakelijk maken.

2.6. Appellanten sub 1 betogen dat de aanvraag op diverse punten onduidelijk is dan wel onvolkomenheden bevat. Zij voeren in dit verband aan dat in de aanvraag gegevens ontbreken over het geluidniveau in de startfuik. Bovendien ontbreken in de aanvraag volgens appellanten sub 1 ten onrechte gegevens over het aantal bezoekers van de inrichting gedurende wedstrijden. Zij stellen dat onduidelijk is of het in de aanvraag genoemde aantal actieve rijders, te weten 100, juist is. Ten slotte stellen appellanten sub 1 dat in de aanvraag de in akoestische zin gunstiger oost-variant had moeten worden opgenomen, inhoudende dat het rennerskwartier en de toegangsweg aan de oostzijde van de inrichting worden geprojecteerd.

2.6.1. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag voldoende gegevens bevat om de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken te kunnen beoordelen. Daarbij overweegt de Afdeling dat verweerders dienen te beslissen op basis van de aanvraag zoals deze bij hen is ingediend.

2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag – voorzover hier van belang – bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting voortvloeit uit artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.

2.8. Appellanten sub 1 kunnen zich er niet mee verenigen dat het lozen van huishoudelijk afvalwater wordt toegestaan, terwijl ter plaatse sprake is van een situatie van ernstige bodemverontreiniging.

De Afdeling is mede gelet op het deskundigenbericht van oordeel dat, nu het de lozing van geringe hoeveelheden huishoudelijk afvalwater in een septic-tank betreft en de septic-tank zelf een filtrerende werking heeft, verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met het vergunnen van deze lozingen niet behoeft te worden gevreesd voor bodemverontreiniging.

2.9. Appellanten sub 1 voeren aan dat wat betreft het bij de aanvraag overgelegde akoestisch rapport van “VKS raadgevende ingenieurs B.V.”, gedateerd 5 juni 2000, de schijn van partijdigheid onvoldoende is vermeden nu dit onderzoek is verricht door de rechtsopvolger van het bureau dat het akoestisch onderzoek in het kader van de vaststelling van de geluidzone rondom het motorsportterrein heeft uitgevoerd.

Voorts stellen appellanten sub 1 dat het akoestisch rapport belangrijke onvolkomenheden bevat. Zo is volgens hen onduidelijk of er geluidmetingen onder representatieve bedrijfsomstandigheden zijn verricht en op welke punten ten opzichte van de geluidbronnen is gemeten. Zij voeren tevens aan dat wat betreft de verschillende typen crossmotoren is uitgegaan van een te laag bronniveau en dat bij het bepalen van het maximale geluidniveau tijdens wedstrijden geen rekening is gehouden met het werkelijk aantal motoren, zodat een te laag geluidniveau is berekend. Bovendien had volgens hen bij de berekening van de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting ook rekening moeten worden gehouden met (cross-)motoren en is naar hun mening een te laag geluidniveau vanwege het verkeer van en naar de inrichting berekend. Appellanten sub 1 betwijfelen of het, mede gelet op de aanwezigheid van de drie meter hoge geluidwal, toelaatbaar is dat de geluidniveaus in de dagperiode zijn berekend op een beoordelingshoogte van 1,5 meter boven maaiveld. Zij kunnen zich er tevens niet mee verenigen dat voor de woensdagen de geluidniveaus zijn berekend op een hoogte van 5 meter, terwijl voor de zaterdagen is uitgegaan van een hoogte van 1,5 meter.

Appellante sub 2 kan zich niet verenigen met het berekende geluidniveau voor de zaterdagen. Naar haar mening wordt daarbij de demping van het veld verdisconteerd, zodat op de gevels van de woningen wellicht hogere geluidgrenswaarden zijn vergund dan mogelijk is.

2.9.1. De Afdeling overweegt vooreerst dat de aanvrager van een vergunning vrij is in de keuze van een akoestisch bureau. In de enkele omstandigheid dat het bij de aanvraag overgelegde akoestisch onderzoek is verricht door hetzelfde bureau dat het akoestisch rapport in het kader van de vaststelling van de geluidzone heeft opgesteld, behoefden verweerders derhalve geen aanleiding te zien dit akoestisch rapport niet te accepteren.

Voorzover appellanten sub 1 en appellante sub 2 betogen dat in het akoestisch rapport een onvoldoende representatieve bedrijfssituatie tot uitgangspunt is genomen dan wel dat het akoestisch rapport onvolkomenheden bevat, zoals de onduidelijkheid of er geluidmetingen onder representatieve bedrijfsomstandigheden zijn verricht en op welke punten ten opzichte van de geluidbronnen is gemeten, dat wat betreft de crossmotoren zou zijn uitgegaan van een te laag bronniveau en dat bij het bepalen van het maximale geluidniveau geen rekening zou zijn gehouden met het werkelijk aantal motoren, oordeelt de Afdeling dat, mede gelet op het deskundigenbericht hieromtrent, niet aannemelijk is geworden dat in het akoestisch onderzoek onjuiste uitgangspunten zouden zijn gehanteerd dan wel dat de uitkomsten van dit onderzoek onjuist zouden zijn. Daarbij overweegt de Afdeling dat wat betreft de beoordelingshoogte, gelet op de plaats en de hoogte waar de geluidhinder wordt ondervonden en gelet op de tijdstippen waarop de inrichting is geopend, verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in het akoestisch rapport bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (IL-HR-13-01) kon worden uitgegaan van een beoordelingshoogte van 5 meter hoogte ten aanzien van de woensdagen en van een beoordelingshoogte van 1,5 meter ten aanzien van de zaterdagen.

2.10. Appellanten sub 1 en appellante sub 2 stellen te vrezen voor geluidoverlast. Appellanten sub 1 betogen dat, onder meer gelet op de omgeving waarin de inrichting is gevestigd, het vergunde maximale geluidniveau te hoog is en stellen dat dit maximale geluidniveau ten aanzien van alle woningen van de omwonenden had moeten worden beperkt. Zij kunnen zich er niet mee verenigen dat tijdens trainingen tien rijders tegelijk op de 550 meter- en de 400 meter-baan aanwezig mogen zijn en op de 800 meter-baan zes rijders. Volgens hen dient dit aantal te worden beperkt om de geluidbelasting te reduceren. Zij achten het aantal wedstrijden dat per jaar is vergund te hoog en kunnen zich er niet mee verenigen dat het draaien van achtergrondmuziek eenmaal per jaar wordt toegestaan. Voorts voeren appellanten sub 1 aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ontoereikend zijn om te voorkomen dat de 50 dB(A) zonegrens wordt overschreden. Zij stellen dat de in akoestisch opzicht gunstiger oost-variant had moeten worden vergund. Naar hun mening hebben verweerders wat betreft de geluidwal geen rekening gehouden met de grootst mogelijke bescherming die kan worden geëist, nu een drie meter hoge geluidwal is vergund, terwijl in het kader van het vaststellen van de maximaal toelaatbare waarden van de geluidbelasting (hierna: de MTG-waarden) is uitgegaan van een geluidwal van 7,5 meter hoog. Zij voeren aan dat verweerders bovendien bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting niet hebben mogen anticiperen op de MTG-waarden, omdat deze nog niet zijn vastgesteld en onherroepelijk zijn. Volgens hen dient te worden bepaald dat de vergunde activiteiten eerst kunnen worden geëffectueerd nadat de gevelsaneringen zijn uitgevoerd en de geluidwal is aangelegd. Appellanten sub 1 voeren aan dat aan de vergunning voorschriften hadden moeten worden verbonden met betrekking tot periodieke geluidmetingen en geluidberekeningen en met betrekking tot een verdere reducering van de geluidbelasting. Zij achten in dit verband voorschrift 3.12 (lees: 3.13) ontoereikend. Appellanten sub 1 betogen verder dat er in aanvulling op voorschrift 3.10 (lees: 3.11) dient te worden voorgeschreven dat wedstrijden tenminste zeven dagen vantevoren schriftelijk aan omwonenden worden bekendgemaakt. Zij achten het door verweerders toegezegde advies aan vergunninghoudster, inhoudende dat via een publicatie de voorgenomen activiteiten bekend worden gemaakt, te vrijblijvend. Ten slotte stellen zij dat verweerders onvoldoende hebben gemotiveerd waarom naar hun mening geen sprake is van cumulatieve geluidbelasting als gevolg van het naast de inrichting gelegen modelvliegterrein.

Appellante sub 2 betoogt dat haar kampeerboerderij in de omgeving van de inrichting ten onrechte niet is aangemerkt als een tegen geluidhinder te beschermen geluidgevoelig object.

2.10.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de vergunde activiteiten niet zullen leiden tot ernstige geluidhinder. Zij achten de vergunde waarden voor het maximale geluidniveau in overeenstemming met de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Zij merken op dat uiterlijk op 31 december 2002 de gevelmaatregelen moeten zijn uitgevoerd en wijzen er op dat alle vergunde geluidgrenswaarden onder de vastgestelde MTG-waarden liggen. Verweerders zien geen aanleiding het maximaal aantal rijders dat zich tegelijk op de baan mag bevinden te beperken, daar volgens hen aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Zij zijn voorts van mening dat niet in redelijkheid van vergunninghoudster kan worden geëist dat controlemetingen en -berekeningen worden uitgevoerd en merken op dat voorschrift 3.13 een algemeen voorschrift is dat aangeeft welke handleiding dient te worden gebruikt bij het berekenen of beoordelen van akoestische rapporten. Het handhavingstappenplan achten zij toereikend om adequaat op te treden tegen eventuele overtredingen van de voorschriften. Verweerders zien geen aanleiding de door appellanten sub 1 gewenste mailing met betrekking tot de te houden wedstrijden in een voorschrift vast te leggen. Zij merken op dat zij vergunninghoudster wel zullen adviseren om via een publicatie de voorgenomen activiteiten bekend te maken. Verweerders zien evenmin reden om het draaien van achtergrondmuziek niet te vergunnen, daar dit slechts een dag per jaar tijdens de zogeheten Gouden Helm-race zal geschieden en de vergunde geluidgrenswaarden daardoor niet worden overschreden.

2.10.2. In voorschrift 3.2 zijn voor 14 beoordelingspunten grenswaarden voor het equivalente geluidniveau vastgesteld. Gedurende trainingen gelden ‘s middags equivalente geluidgrenswaarden variërend van 41 dB(A) tot 49 dB(A) en ‘s avonds equivalente geluidgrenswaarden van 46 dB(A) tot 58 dB(A). De equivalente geluidgrenswaarden gedurende trainingen op zaterdagen liggen tussen 44 dB(A) en 52 dB(A). Gedurende wedstrijden op zaterdagen dan wel zondagen gelden equivalente geluidgrenswaarden op de 400 meter baan van 40 dB(A) tot 49 dB(A), op de 550 meter baan van 40 dB(A) tot 49 dB(A) en op de 800 meter baan van 48 dB(A) tot 56 dB(A). Daarbij is – voorzover hier van belang - bepaald dat deze waarden inclusief de toeslag voor tonaal geluid van 5 dB(A) zijn. Voorts is bepaald dat in de dagperiode een ontvangerhoogte van 1,5 meter en in de avondperiode van 5 meter dient te worden aangehouden.

In voorschrift 3.3 zijn voor twee beoordelingspunten maximale geluidgrenswaarden vastgesteld van 70 dB(A) gedurende de dagperiode en van 65 dB(A) gedurende de avondperiode.

Voorschrift 3.11 bepaalt dat het gebruik van een geluidinstallatie niet is toegestaan. Alleen tijdens wedstrijden, die overeenkomstig voorschrift 3.6 zijn gemeld, mag een omroepinstallatie worden gebruikt voor het geven van informatie aan de rijders en het publiek.

Voorschrift 3.13 bepaalt dat de controle op of de berekening van de in de voorschriften 3.2 en 3.3 vastgelegde geluidniveaus moet geschieden overeenkomstig de “Handreiking meten en rekenen industrielawaai” uit 1999.

2.10.3. Wat het door appellanten sub 1 aangevoerde omtrent de geluidwal en de oost-variant betreft overweegt de Afdeling dat verweerders dienen te beslissen op basis van de aanvraag en het daarvan deel uitmakende akoestisch rapport. Aangevraagd is de aanleg van een drie meter hoge geluidwal rondom het motorcrossterrein. Gelet hierop zijn verweerders op goede gronden bij de beslissing op de aanvraag uitgegaan van een geluidwal van drie meter hoog.

2.10.4. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden gelet op het bepaalde in artikel 8.8, derde lid, van de Wet milieubeheer terecht de krachtens artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder vastgestelde MTG-waarden tot uitgangspunt genomen. Dat deze MTG-waarden eerst na het bestreden besluit onherroepelijk zijn geworden, doet daar niet aan af. De Afdeling constateert dat de in voorschrift 3.2 neergelegde equivalente geluidgrenswaarden voor alle beoordelingspunten ruim onder de vastgestelde MTG-waarden voor deze beoordelingspunten liggen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorgeschreven equivalente geluidgrenswaarden een toereikend beschermingsniveau bieden.

Ten aanzien van het bezwaar van appellante sub 2 dat haar kampeerboerderij ten onrechte niet is aangemerkt als een geluidgevoelig object, overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken de naast de kampeerboerderij gelegen woning van appellante sub 2 op het perceel [locatie sub 2] wel als een geluidgevoelig object is aangemerkt. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de geluidbelasting vanwege de inrichting ter plaatse van deze woning ruim onder de voor de woning van appellante sub 2 vastgestelde MTG-waarde van 55 dB(A) blijft. Ook blijkt hieruit dat uit de geluidbelasting op de woning van appellante sub 2 kan worden afgeleid dat de geluidbelasting die de kampeerboerderij vanwege de inrichting ondervindt maximaal ongeveer 45 dB(A) in de avondperiode zal zijn (inclusief correctie voor tonaal geluid), terwijl dit op reguliere zaterdagen ongeveer 42 dB(A) is en bij wedstrijden kan oplopen tot ongeveer 47 dB(A). Onder deze omstandigheden bieden de in de vergunning neergelegde geluidgrenswaarden voldoende bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting ter plaatse van de kampeerboerderij. Gelet hierop oordeelt de Afdeling dat het feit dat verweerders er van hebben afgezien de kampeerboerderij als een geluidgevoelig object aan te merken niet hoeft te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.10.5. Wat betreft de naleefbaarheid van de equivalente geluidgrenswaarden overweegt de Afdeling als volgt.

Blijkens het akoestisch rapport worden de vastgestelde MTG-waarden niet overschreden door de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting. Voorts blijkt uit het akoestisch rapport dat, in aanmerking genomen dat een geluidwal van drie meter hoog rondom het motorcrossterrein wordt aangelegd, de in voorschrift 3.2 gestelde equivalente geluidgrenswaarden overeenkomen met de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting. De equivalente geluidgrenswaarden kunnen derhalve worden nageleefd.

Gelet hierop hebben verweerders terecht geen aanleiding gezien het aantal aangevraagde wedstrijden alsmede het aantal rijders dat tijdens trainingen gelijktijdig op een baan aanwezig mag zijn, te beperken.

2.10.6. De Afdeling overweegt dat de in voorschrift 3.3 gestelde geluidgrenswaarden voor het piekgeluidniveau overeenkomen met de in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar aangemerkte grenswaarden. Ten aanzien van het bepalen van deze grenswaarden is de Afdeling van oordeel dat verweerders er in redelijkheid van hebben kunnen uitgaan dat met de gestelde geluidgrenswaarden voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. In hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het maximale geluidniveau niet ten aanzien van alle woningen van omwonenden behoeft te worden beperkt. De Afdeling verwijst in dit verband naar het akoestisch rapport, waaruit blijkt dat de maximale geluidbelasting vanwege de inrichting op de gevels van de drie overige dichtstbij de inrichting gelegen woningen ruim onder de in voorschrift 3.3 gestelde geluidgrenswaarden blijft.

2.10.7. Aangaande de stelling van appellanten sub 1 dat aan de vergunning voorschriften hadden moeten worden verbonden met betrekking tot periodieke geluidmetingen en geluidberekeningen en met betrekking tot een verdere reducering van de geluidbelasting is de Afdeling van oordeel dat er niet is gebleken van een noodzaak om in een nader voorschrift te bepalen dat verdere controlemetingen moeten worden gehouden. De Afdeling verwijst op dit punt voorts naar rechtsoverweging 2.11. van deze uitspraak.

2.10.8. Ten aanzien van het door appellanten sub 1 aangevoerde dat een voorschrift dient te worden opgenomen, inhoudende dat wedstrijden minimaal zeven dagen van tevoren schriftelijk aan omwonenden bekend dienen te worden gemaakt, overweegt de Afdeling dat verweerders zich gelet op de door hen gegeven motivering in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zij hebben kunnen afzien van het stellen van een dergelijk voorschrift. De Afdeling merkt overigens op dat in voorschrift 3.6 reeds is bepaald dat voorafgaande aan iedere wedstrijd minimaal acht dagen van tevoren hiervan schriftelijk melding dient te worden gemaakt bij het hoofd van de Productgroep Milieubeheer.

2.10.9. De Afdeling merkt ten slotte op dat blijkens de stukken verweerders bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting rekening hebben gehouden met het nabij de inrichting gelegen terrein voor modelvliegtuigen. Gelet op de stukken, in het bijzonder het deskundigenbericht, acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare cumulatie van geluidbelasting, niet onjuist.

2.11. Voorzover appellanten sub 1 en appellante sub 2 vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.12. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Van Geel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002.

125-335.