Uitspraak 201809186/1/A1


Volledige tekst

201809186/1/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te Muiderberg, gemeente Gooise Meren, de Stichting Muiden-Muiderberg, gevestigd te Muiderberg, en de Stichting tot instandhouding van het landgoed Tussenkercke (hierna: de Stichting Tussenkercke), gevestigd te Naarden, gemeente Gooise Meren,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 oktober 2018 in zaak nr. 18/649 in het geding tussen:

[appellant A], de Stichting Muiden-Muiderberg, de Stichting Tussenkercke

en

het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren.

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van het gebruik van het gebedshuis en het aansluitend terrein op het perceel [locatie 1] te Muiderberg (hierna: het perceel) van maatschappelijke doeleinden naar woondoeleinden.

Bij besluit van 16 januari 2018 heeft het college het door [appellant A], de Stichting Muiden-Muiderberg en de Stichting Tussenkercke daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 29 maart 2018 heeft de rechtbank het college opgedragen binnen twee weken mede te delen of het gebruik maakt van de gelegenheid het door de rechtbank in het besluit van 16 januari 2018 geconstateerde gebrek te herstellen. Zij heeft het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in die uitspraak.

Bij besluit van 26 april 2018 heeft het college het besluit van 16 januari 2018 gewijzigd.

Bij uitspraak van 4 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A], de Stichting Muiden-Muiderberg en de Stichting Tussenkercke tegen het besluit van 16 januari 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], de Stichting Muiden-Muiderberg en de Stichting Tussenkercke hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A], de Stichting Muiden-Muiderberg, de Stichting Tussenkercke en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak samen met zaak nr. 201805231/1/A1 ter zitting behandeld op 12 maart 2019, waar [appellant A], de Stichting Muiden-Muiderberg en de Stichting Tussenkercke, vertegenwoordigd door [appellant A], bijgestaan door mr. I. Kieft, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Schuit, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde], als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] heeft op 23 augustus 2017 een aanvraag ingediend voor het wijzigen van het gebruik van het gebedshuis op het perceel en het aansluitend terrein van maatschappelijke doeleinden naar woondoeleinden. De aanvraag is in strijd met het op het perceel van toepassing zijnde bestemmingsplan "Muiderberg", omdat het perceel de bestemming "Maatschappelijk" heeft en een gebruik daarvan voor wonen niet is toegestaan. Op het perceel staat het voormalige gebedshuis van het Kerkgenootschap R.K. Parochie van Levend Water (hierna: de boskapel).

Het college is bij besluit van 14 september 2017 met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang gelezen met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) voor het aangevraagde gebruik van het bestemmingsplan afgeweken.

[appellant A], een van de appellanten, is eigenaar van het aangrenzende perceel [locatie 2] en woont op dit perceel.

2.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak onder meer overwogen dat het college niet heeft onderkend dat een gedeelte aan de noordzijde van het perceel is gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (thans: Natuurnetwerk Nederland; hierna: het NNN). Het college had volgens de rechtbank op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo dienen na te gaan of verlening van de gevraagde vergunning in geval van strijd met provinciale regels is toegestaan en passend is in een goede ruimtelijke ordening.

Bij besluit van 26 april 2018 heeft het college naar aanleiding van de tussenuitspraak het besluit van 16 januari 2018 gewijzigd. Uit dat besluit volgt dat het college heeft bedoeld nader te motiveren waarom het de gevraagde omgevingsvergunning heeft verleend. Het heeft verder besloten dat het gedeelte van het perceel dat deel uitmaakt van het NNN geen onderdeel uitmaakt van de gebruikswijziging.

In de uitspraak van 4 oktober 2018 heeft de rechtbank samengevat geoordeeld dat het college met het besluit van 26 april 2018 het in het besluit van 16 januari 2018 geconstateerde gebrek heeft hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het besluit van 14 september 2017 daarmee in overeenstemming gebracht met de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2017 (hierna: de PRV 2017). Vanwege het eerder in het besluit van 16 januari 2018 geconstateerde gebrek heeft de rechtbank het beroep van [appellant A] gegrond verklaard, het besluit van 16 januari 2018 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.

Ontvankelijkheid Stichting Muiden-Muiderberg

3.    [vergunninghouder] stelt zich op het standpunt dat de Stichting Muiden-Muiderberg geen belanghebbende is bij het besluit van 14 september 2017. In dat verband wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1813.

3.1.    De Afdeling is in de door [vergunninghouder] genoemde uitspraak van 29 juni 2016 tot het oordeel gekomen dat de Stichting Muiden-Muiderberg geen belanghebbende was, omdat zij, gelet op haar feitelijke werkzaamheden geen rechtstreeks betrokken belang bij het daar aan de orde zijnde besluit had.

Ter zitting bij de Afdeling heeft de Stichting Muiden-Muiderberg stukken overgelegd. Uit de door de Stichting Muiden-Muiderberg overgelegde print screens van de Facebook-pagina van deze stichting volgt niet dat de feitelijke werkzaamheden sinds de uitspraak van 29 januari 2016 in relevante zin zijn gewijzigd. De Afdeling is daarom van oordeel dat de Stichting Muiden-Muiderberg geen rechtstreeks betrokken belang bij het besluit van 14 september 2017 heeft. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep van de Stichting Muiden-Muiderberg is daarom gegrond.

Ontvankelijkheid Stichting Tussenkercke

4.    [vergunninghouder] stelt zich voorts op het standpunt dat de Stichting Tussenkercke niet als belanghebbende bij het besluit van 14 september 2017 kan worden aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat de boskapel geen deel uitmaakt van het landgoed Tussenkercke en daarom niet binnen de reikwijdte van de statutaire doelstelling van de deze stichting valt. Mocht worden geoordeeld dat het belang van de stichting Tussenkercke rechtstreeks bij het besluit van 14 september 2017 is betrokken, dan stelt [vergunninghouder] zich op het standpunt dat het niet bekend is of deze stichting feitelijke werkzaamheden ontplooit die in het verlengde van dit deel van de statutaire doelstellingen liggen.

4.1.    Uit artikel 2 van de statuten van de Stichting Tussenkercke volgt dat de Stichting Tussenkercke het doel heeft het aanleggen en instandhouden van een landgoed en het verrichten van alle handelingen, die direct of indirect daarmee verband houden of daartoe bevorderlijk zijn. De Afdeling stelt vast dat het landgoed Tussenkercke, waar artikel 2 van de statuten betrekking op heeft, in het verlengde ligt van het perceel van de boskapel.

De Afdeling overweegt verder dat met het toestaan van het gebruik van het perceel van de boskapel voor woondoeleinden, een ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt waarvan niet uitgesloten is dat die, weliswaar indirect, gevolgen heeft voor het landschap van Muiderberg. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat sprake is van een activiteit die valt binnen de reikwijdte van de doelstelling van de Stichting Tussenkercke. Voorts is gebleken van feitelijke werkzaamheden van de Stichting Tussenkercke, zoals onder meer het aanplanten van bomen in het landgoed Tussenkercke, die zich niet beperken tot het in rechte opkomen tegen besluiten. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de Stichting Tussenkercke, gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden, een rechtstreeks bij de vaststelling van het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt.

Beoordeling van het hoger beroep van [appellant A] en de Stichting Tussenkercke (hierna: [appellant A] en andere)

5.    [appellant A] en andere betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het besluit van 14 september 2017 niet zorgvuldig heeft voorbereid. Daartoe voeren zij aan het college de gemeenteraad bij zijn besluitvorming had moeten betrekken en ook burgers en stichtingen moeten raadplegen, of in ieder geval de betrokken belangen moeten inventariseren en bij de belangenafweging moeten betrekken.

5.1.    Het college is met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor voor het aangevraagde gebruik van het bestemmingsplan afgeweken. Op een aanvraag waarmee met de hiervoor genoemde bepalingen van het bestemmingsplan kan worden afgeweken is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. De wet schrijft niet voor dat de gemeenteraad moet worden geraadpleegd. De wet schrijft evenmin voor dat voorafgaand aan het nemen van een besluit op een aanvraag om omgevingsvergunning, zoals hier aan de orde, inspraak op de wijze zoals door [appellant A] en andere wordt voorgesteld moet plaatsvinden. Het college heeft bij besluit van 14 september 2017 een besluit genomen op de aanvraag. Tegen dat besluit hebben [appellant A] en andere bezwaar gemaakt. Op dat moment konden zij hun bezwaren tegen dit besluit aanvoeren, waaronder het bezwaar dat het college volgens hen de betrokken belangen onvoldoende heeft afgewogen. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college, gelet op het door [appellant A] en andere hierover aangevoerde, het bij besluit van 26 april 2018 in stand gelaten besluit van 14 september 2017 niet zorgvuldig heeft voorbereid.

Het betoog faalt.

6.    [appellant A] en andere betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met de PRV 2017 omgevingsvergunning heeft verleend voor het aangevraagde gebruik. Daartoe voeren zij aan dat het college de verplichtingen die op hem rusten in het kader van de als NNN aangewezen gebieden heeft geschonden, omdat niet de gehele als NNN aangewezen gerealiseerde natuur door middel van een bestemmingsplan is beschermd. Bovendien ligt het perceel in een bufferzone en is daarop artikel 24, vierde lid, van de PRV 2017, waarin is bepaald dat bij een vergunning voor gebruik in strijd met de regels van ruimtelijke ordening onder meer moet worden toegelicht op welke wijze de open en groene ruimte en de ruimtelijke kwaliteit worden beschermd.

6.1.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 29 maart 2018 vastgesteld dat een gedeelte van het perceel waarop het bij besluit van 16 januari 2018 in stand gelaten besluit van 14 september 2017 ziet, deel uitmaakt van het NNN. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 26 april 2018 het besluit van 16 januari 2018 in die zin gewijzigd, dat het gedeelte van het perceel waarop de NNN van toepassing is, niet langer deel uitmaakt van de omgevingsvergunning. De beroepsgrond van [appellant A] en andere, dat dat gedeelte ten onrechte niet de bestemming "Natuur" heeft gekregen, valt buiten de omvang van dit geding.

De rechtbank heeft verder terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in strijd met de PRV 2017 omgevingsvergunning heeft verleend. Zoals hiervoor is overwogen is het perceel waarop de bij besluit van 26 april 2018 gewijzigde omgevingsvergunning van 14 september 2017 betrekking heeft niet gelegen binnen het NNN, zodat wat hierover in artikel 19 van de PRV is overwogen niet op de voorliggende aanvraag van toepassing is. Dat geldt ook voor het door [appellant A] en andere aangevoerde over de toepasselijkheid van artikel 24, vierde lid, van de PRV 2017.

Het betoog faalt.

7.    [appellant A] en andere betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het gemeentelijk natuurbeleid omgevingsvergunning heeft verleend, omdat de wijziging van het gebruik effect heeft op de waardevolle natuur op het perceel en de omliggende percelen. In dat verband stellen zij zich op het standpunt dat het niet als NNN aangewezen gebied, zoals het perceel waarvoor omgevingsvergunning is verleend, maar dat door de gemeente wel als ecologisch waardevol is erkend, nu noodzakelijkerwijs een belangrijke rol speelt voor het deel van het perceel dat wel als NNN-gebied is aangewezen. Dat komt volgens [appellant A] en andere onder meer doordat het college heeft toegestaan dat in een deel dat als verbindingszone fungeerde een verharde parkeerplaats is aangelegd en vergund. Daardoor moet het perceel nu als verbindingszone worden aangemerkt en is het toestaan van het gebruik ten behoeve van wonen in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

7.1.    De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor de wijziging van het gebruik heeft kunnen verlenen, omdat dat in strijd zou zijn met het door [appellant A] en andere aangehaalde gemeentelijk natuurbeleid. Het college heeft zich in dat verband op het standpunt kunnen stellen dat het niet aannemelijk is dat het toestaan van het gebruik van het perceel ten behoeve van woondoeleinden ten opzichte van het toegestane gebruik voor maatschappelijke doeleinden een zodanige aantasting van de op het perceel aanwezige natuur met zich zal brengen, dat verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met het gemeentelijk natuurbeleid. Door [appellant A] en andere is niet aannemelijk gemaakt dat de wijziging van het gebruik tot een zodanige aantasting van de natuur op het perceel zal leiden, dat het college niet in redelijkheid met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo van de planregels heeft kunnen afwijken. Het door [appellant A] en andere in dat verband aangevoerde over de verharde parkeerplaats leidt daarom niet tot een ander oordeel.

Het betoog faalt.

8.    [appellant A] en andere betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het gemeentelijk maatschappelijk beleid heeft gehandeld, door omgevingsvergunning te verlenen voor de wijziging van het gebruik naar woondoeleinden. Volgens hen volgt uit het beleid op het gebied van het sociaal domein, sport en beweging dat maatschappelijke voorzieningen in Muiderberg hard nodig zijn. Door op het perceel het gebruik voor woondoeleinden toe te laten, verdwijnt de mogelijkheid om op het perceel een maatschappelijke voorziening te ontplooien, aldus [appellant A] en andere.

8.1.    [appellant A] en andere hebben door de enkele algemene verwijzing naar het maatschappelijk beleid niet onderbouwd met welk maatschappelijk beleid van de gemeente het verlenen van de omgevingsvergunning van 14 september 2017, gewijzigd bij besluit van 26 april 2018, in strijd is. Alleen al om deze reden faalt het betoog.

9.    [appellant A] en andere betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning in strijd met richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (hierna: de Dienstenrichtlijn) heeft verleend. Door de maatschappelijk functie te laten vervallen, ontneemt het college, gelet op het feit dat er geen andere, voldoende ruime locaties tegen een passende huur beschikbaar zijn in Muiderberg, dienstenverrichters de mogelijkheid om maatschappelijke diensten te verlenen vanuit locaties in Muiderberg.

9.1.    [appellant A] en andere kunnen zich niet succesvol beroepen op de Dienstenrichtlijn als die regels kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

9.2.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: " De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

9.3.    Gelet op de inhoud en de doelstelling van de Dienstenrichtlijn, onder meer blijkend uit artikel 1, eerste lid, waarin is bepaald dat deze richtlijn algemene bepalingen ter vergemakkelijking van de uitoefening van de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en het vrije verkeer van diensten vaststelt, met waarborging van de een hoge kwaliteit van de diensten, is het doel van de Dienstenrichtlijn onder meer het waarborgen van de vrije vestiging van dienstverrichters.

9.4.    Met het beroep op de Dienstenrichtlijn komen [appellant A] en andere indirect op voor de belangen van [persoon]. [persoon] heeft in het verleden aangegeven interesse te hebben in de boskapel. Bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2019:1176, is geoordeeld dat het college haar terecht niet als belanghebbende bij het besluit van 14 september 2017 heeft aangemerkt. Daargelaten het antwoord op de vraag of zij als dienstenverrichter als bedoeld in de Dienstenrichtlijn kan worden aangemerkt, is de Afdeling van oordeel dat [appellant A] en andere in ieder geval geen dienstenverrichters zijn als bedoeld in artikel 4, aanhef en tweede lid, van de Dienstenrichtlijn, zodat zij niet onder het personele beschermingsbereik van de Dienstenrichtlijn vallen. De Dienstenrichtlijn beschermt in omstandigheden als hier aan de orde niet het belang van [appellant A] en andere. Zij kunnen dus geen rechten ontlenen aan deze richtlijn, mocht deze richtlijn op het onderhavige geval van toepassing zijn. De Dienstenrichtlijn strekt derhalve kennelijk niet tot bescherming van het belang van [appellant A] en andere. Dat betekent dat artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het besluit van 16 januari 2018, gewijzigd bij besluit van 26 april 2018, wegens strijd met de Dienstenrichtlijn in de weg staat.

10.    Het betoog van [appellant A] en andere dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zijn bevoegdheid in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4 van bijlage II van het Bor niet correct heeft toegepast door dat het onlangs omgevingsvergunning voor een wegkapel op het perceel van de boskapel heeft verleend, behoeft geen bespreking, omdat de omgevingsvergunning voor de wegkapel in deze procedure niet voorligt.

11.    [appellant A] en andere betogen ten slotte weliswaar terecht dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, voor zover dat zag op de mislukte pogingen van [appellant A] om zelf het perceel van de boskapel te bemachtigen, niet inhoudelijk heeft behandeld, maar dat leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hierbij is van belang dat door [appellant A] en andere geen vergelijkbaar geval is aangedragen waarbij het college een ander besluit heeft genomen. Uit de door [appellant A] overgelegde e-mail van 12 maart 2015 van G. Vlaun, op dat moment werkzaam bij de gemeente, volgt alleen dat op verzoek van [appellant A] is nagegaan of op het perceel mag worden gewoond. Vlaun heeft in zijn e-mail onder meer een gedeelte van artikel 9 van de planregels van het bestemmingsplan "Muiderberg" toegestuurd en geantwoord dat wonen niet is toegestaan. Daaruit volgt niet dat door [appellant A] in het verleden een vergelijkbare aanvraag om wijziging van het gebruik op het perceel naar het gebruik voor woondoeleinden is ingediend, die door het college is afgewezen. Er bestaat, gelet op het door [appellant A] en andere aangevoerde, daarom geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur heeft gehandeld.

Conclusie en slot

12.    Het hoger beroep van de Stichting Muiden-Muiderberg is gegrond, omdat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij niet als belanghebbende bij het besluit van 14 september 2017 kan worden aangemerkt. Het hoger beroep van [appellant A] en de Stichting Tussenkercke is gegrond, omdat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven op hun van rechtswege ontstane beroepen tegen het besluit van 26 april 2018.

De rechtbank heeft terecht de beroepen van [appellant A] en de Stichting Tussenkercke tegen het besluit van 16 januari 2018 gegrond verklaard en het besluit van 16 januari 2018 vernietigd, omdat de rechtbank in dat besluit een inhoudelijk gebrek had geconstateerd. De rechtbank heeft het beroep van de Stichting Muiden-Muiderberg, weliswaar om een andere reden, terecht gegrond verklaard, omdat het college haar bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2018 ten onrechte ongegrond had verklaard.

De rechtbank heeft echter, omdat het college bij besluit van 26 april 2018 opnieuw op de bezwaren heeft beslist, ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 16 januari 2018 in stand gelaten. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.

De rechtbank heeft voorts, zoals hiervoor is overwogen, ten onrechte geen oordeel gegeven over de van rechtswege ontstane beroepen van [appellant A], de Stichting Muiden-Muiderberg en de Stichting Tussenkercke tegen het besluit van 26 april 2018. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant A] en de Stichting Tussenkercke tegen het besluit van 26 april 2018 ongegrond verklaren. Het beroep van de Stichting Muiden-Muiderberg tegen het besluit van 26 april 2018 zal de Afdeling gegrond verklaren, omdat het college hen ten onrechte als belanghebbende bij het besluit van 14 september 2017 heeft aangemerkt. Het besluit van 26 april 2018 dient in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van de Stichting Muiden-Muiderberg tegen het besluit van 14 september 2017 niet-ontvankelijk te verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

13.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de wijziging van het gebruik op het perceel?

14.    Deze uitspraak betekent dat het is toegestaan om het perceel te gebruiken voor woondoeleinden, overeenkomstig de bij besluit van 14 september 2017 verleende omgevingsvergunning, welk besluit is gewijzigd bij besluit van 26 april 2018.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellant A] en de Stichting tot instandhouding van het landgoed Tussenkercke en Stichting Muiden-Muiderberg gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 oktober 2018 in zaak nr. 18/649, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten van het besluit van 16 januari 2018;

III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV.    verklaart het beroep van [appellant A] en de Stichting tot instandhouding van het landgoed Tussenkercke tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren van 26 april 2018 ongegrond;

V.    verklaart het beroep van de Stichting Muiden-Muiderberg tegen het besluit van 26 april 2018 gegrond;

VI.    vernietigt het besluit van 26 april 2018, voor zover dat ziet op het beroep van de Stichting Muiden-Muiderberg, voor zover het college dat bezwaar tegen het besluit van 14 september 2017 ongegrond heeft verklaard;

VII.    verklaart het bezwaar van de Stichting Muiden-Muiderberg tegen het besluit van 14 september 2017 niet-ontvankelijk;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren tot vergoeding van bij [appellant A], de Stichting Muiden-Muiderberg en de Stichting tot instandhouding van het landgoed Tussenkercke in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren aan [appellant A], de Stichting Muiden-Muiderberg en de Stichting tot instandhouding van het landgoed Tussenkercke het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Kamphorst-Timmer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019

776.