Uitspraak 201709749/1/R1


Volledige tekst

201709749/1/R1.
Datum uitspraak: 13 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,

2.    [appellant sub 2], wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,

en

de raad van de gemeente Horst aan de Maas,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1], Sevenum" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, rechtsbijstandverlener te Roermond, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Philipsen, G.F.M. Brugmans en W.A. Verlinden-Verhaegh BPA, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde], ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in een woning op het perceel [locatie 1]. [belanghebbende] wenst hier een woning te bouwen om daarin na de overdracht van zijn bedrijf met bijbehorende bedrijfswoning te gaan wonen. Het plangebied wordt aan drie zijden omsloten door burgerwoningen. Verder ligt aan de noord- en westzijde van het plangebied een boomgaard. Onder het hiervoor geldende planologische regime was ter plaatse geen woning toegestaan.

2.    [appellant sub 1], wonende aan [locatie 2], is omwonende en kan zich onder meer niet verenigen met de voorziene bouwmogelijkheden. [appellant sub 2] exploiteert de hiervoor genoemde boomgaard. Hij vreest een beperking van zijn bedrijfsvoering.

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1]

Noodzaak woningbouw

4.    [appellant sub 1] betoogt dat er geen noodzaak is om de voorziene woning mogelijk te maken. Hiertoe voert hij aan dat de voorziene woning niet past  binnen het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid, aangezien dit beleid, gelet op de teruglopende bevolkingsomvang, geen nieuwbouw mogelijk maakt. [appellant sub 1] wijst verder op de "Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg" (hierna: de Regionale Structuurvisie). Volgens hem gaat de Regionale Structuurvisie uit van terugbrenging van de plancapaciteit én het toevoegen van plannen die echt kwaliteit toevoegen en passen bij de woonbehoefte van de afzonderlijke gemeenten in de regio. Verder voert [appellant sub 1] aan dat niet is aangetoond dat de woningbehoefte niet binnen de bestaande woningvoorraad of bouwmogelijkheden kan worden opgelost.

4.1.    De raad stelt dat de voorziene woning past in de woningbehoefte van de gemeente Horst aan de Maas. In dit verband wijst de raad op de Regionale Structuurvisie en het "Masterplan Wonen Horst aan de Maas" (hierna: het Masterplan). Volgens de raad wordt er gebouwd naar reële behoefte, aangezien de kavel door [belanghebbende] wordt ontwikkeld om in zijn eigen woonbehoefte te voorzien na de overdracht van zijn bedrijf.

4.2.    In paragraaf 3.3 van de Regionale Structuurvisie staat dat voor de gemeente Horst aan de Maas, anders dan in andere gemeenten binnen de regio Noord-Limburg, in de periode 2015-2030 geen sprake is van een reductie van de plancapaciteit. Verder is in het Masterplan aangegeven dat het aantal inwoners in Horst aan de Maas nog tot 2032 groeit. Dit heeft onder meer te maken met de vergrijzing van de bevolking. Ook het aantal mensen dat alleen of met twee personen in een woning woont, neemt toe. Het gemiddeld aantal personen per huishouden neemt daardoor af en het aantal woningen dat nodig is om de bevolking te huisvesten neemt daarmee toe, aldus het Masterplan. Verder geldt volgens het Masterplan voor Sevenum een woningbouwopgave van 160 woningen in de periode 2015-2025. Van de 160 woningen zijn maximaal 115 woningen opgenomen in bouwplannen op 7 woningbouwlocaties. Gelet hierop past het plan volgens de raad binnen de behoefte van 160 woningen, aangezien met maximaal 115 woningen de opgave van 160 woningen niet wordt gehaald. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de Regionale Structuurvisie en het Masterplan op onjuiste gegevens zijn gebaseerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid kunnen oordelen dat de voorziene woning past in de woningbehoefte van de gemeente Horst aan de Maas.

Het betoog faalt.

Strijd met provinciaal en gemeentelijk beleid

5.    [appellant sub 1] betoogt dat het plan in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (hierna: Pol 2014). Hij wijst erop dat het plangebied is gelegen buiten de in het Pol 2014 aangegeven rode contour. Ter zitting heeft [appellant sub 1] verder gewezen op de gemeentelijke "Integrale Structuurvisie Horst aan de Maas" (hierna: Integrale Structuurvisie). Volgens [appellant sub 1] is het plan in strijd met de Integrale Structuurvisie, aangezien het plangebied volgens de daarbij behorende kaart in het buitengebied valt, zodat hier volgens de Integrale Structuurvisie in principe geen nieuwe woning is toegestaan.

5.1.    De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden aan provinciaal beleid, maar dient daarmee wel rekening te houden. In paragraaf 3.3.1 van de plantoelichting is ingegaan op de uitgangspunten van het Pol 2014. [appellant sub 1] heeft niet geconcretiseerd aan welke uitgangspunten niet zou zijn voldaan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het plangebied volgens de kaart behorende bij het Pol 2014 in de zone "Buitengebied" valt. In de toelichting bij het Pol 2014 staat echter dat de rode contouren als precieze aanduiding niet meer terugkomen. De begrenzing van het (bestaand) bebouwd gebied gebeurt op gemeentelijk niveau. Gemeenten kunnen ervoor kiezen om de in het verleden gehanteerde begrenzingen, zoals de rode contouren, te hanteren, aldus de toelichting bij het Pol 2014. Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het Pol 2014 onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.

Het betoog faalt in zoverre.

5.2.    Verder heeft de raad ter zitting gesteld dat ongeacht of het perceel volgens de kaart behorende bij het Pol 2014 in het buitengebied ligt, hij de vaste bestuurspraktijk hanteert dat als woningbouw wordt beoogd op een open plaats in een lintbebouwing, aan dit bouwplan in beginsel medewerking wordt verleend. Hij stelt dat de opvulling van lege ruimtes in lintbebouwing ruimtelijk aanvaardbaar kan worden geacht. Het plangebied ligt in dit geval in lintbebouwing en dus is het plan niet in strijd met de Integrale Structuurvisie. [appellant sub 1] heeft ter zitting niet bestreden dat het plangebied in lintbebouwing ligt en evenmin dat de raad als vaste praktijk hanteert dat aan bouwplannen in een lint medewerking wordt verleend. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd is met de

Integrale Structuurvisie.

Het betoog faalt.

Woning met hoog kwaliteitsniveau en levensloopvriendelijk

6.    [appellant sub 1] betoogt dat in de plantoelichting is vermeld dat bij de afweging of het plan ruimtelijk aanvaardbaar is, is meegewogen dat een woning wordt gebouwd van hoogwaardig kwaliteitsniveau die levensloopvriendelijk wordt vormgegeven. Volgens hem zijn dit onduidelijke begrippen en kon ten tijde van de vaststelling van het plan niet worden bepaald of hieraan werd voldaan, omdat er nog geen aanvraag om een woning te bouwen was ingediend.

6.1.    In de plantoelichting staat dat in de Regionale Structuurvisie een visie is neergelegd op de regionale woningmarkt, waarbij een levensloopvriendelijke en duurzame regio wordt nagestreefd. Er is in dit geval sprake van bouwen naar een reële behoefte, omdat de kavel wordt ontwikkeld om in de eigen woonbehoefte van de initiatiefnemer te voorzien, met een woning met een hoog kwaliteitsniveau die tevens 'levensloopvriendelijk' wordt vormgegeven, aldus de toelichting. De raad heeft toegelicht dat het hier gaat om een bijkomend kwalitatief aspect, dat geen zelfstandige betekenis heeft voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het initiatief. Nu de begrippen hoog kwaliteitsniveau en levensloopvriendelijk geen betekenis hebben gehad bij de bepaling van de ruimtelijke gevolgen van het plan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan hierom in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Bouwmogelijkheden gebouwen en bijgebouwen

7.    [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de voorziene bouwmogelijkheden. Volgens hem zijn de oppervlakte en de inhoud van de woning onvoldoende beperkt. In dit verband voert hij aan dat de planregel op grond waarvan de woning dient aan te sluiten op de structuur, bouwmassa en maatvoering van de woningen in de omgeving te onbepaald is.

Verder voert [appellant sub 1] aan dat de bouwmogelijkheden te ruim zijn. Hij wijst erop dat buiten het bouwvlak maximaal 50% van het erf kan worden bebouwd en 250 m² aan bijgebouwen is toegestaan terwijl de planologische mogelijkheden voor de omgeving slechts bebouwing op 50% van het hele bouwperceel mogelijk maken.

Als de bouwmogelijkheden volledig worden benut, detoneert de bebouwing op het perceel in de omgeving, aldus [appellant sub 1].

7.1.    De raad stelt dat zo veel mogelijk aansluiting is gezocht bij de geldende bestemmingsplannen voor de kernen van Horst aan de Maas. In die plannen is geen begrenzing van de oppervlakte en de inhoud van woningen opgenomen. Verder stelt de raad dat hij de door het college van burgemeester en wethouders op 8 maart 2016 vastgestelde Beleidsregel planologische kruimelgevallen gemeente Horst aan de Maas (hierna: beleidsregel planologische kruimelgevallen) als uitgangspunt hanteert bij nieuwe bestemmingsplannen. Die beleidsregel is van toepassing op de hele gemeente en voor alle percelen gelden dezelfde regels, aldus de raad. Voorts stelt de raad dat juist door toekenning van een bouwvlak de bouwmogelijkheden zijn beperkt ten opzichte van de percelen in de omgeving. Verder is door het toekennen van een bouwvlak geregeld dat het erf voor niet meer dan 50% mag worden bebouwd en dat de positionering van de voorziene woning aansluit bij de rest van de woningen in de straat, aldus de raad.

7.2.    Artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels luidt:

"Voor hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

a. hoofdgebouwen worden binnen het bouwvlak gebouwd; binnen het bouwvlak is maximaal één woning toegestaan;

[…]

met dien verstande dat:

1. wordt aangesloten op de structuur, bouwmassa en maatvoering van de nabijgelegen woningen en de omgeving;

[…]"

Artikel 3, lid 3.2.4, van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van tegen het hoofdgebouw aangebouwde bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen, waarbij cumulatief aan de voorwaarden wordt voldaan:

[…]

d. de totale gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken (alle aan- uit en bijgebouwen) is niet groter dan 150 m²;

e. het terrein dat hoort bij het hoofdgebouw (het erf) is of wordt voor niet meer dan 50% bebouwd;

f. bij het bouwen van een bijbehorend bouwwerk ten behoeve van mantelzorg zijn de voorwaarden zoals genoemd onder d en e niet van toepassing. Alsdan geldt dat de oppervlakte van het bijbehorend bouwwerk ten behoeve van mantelzorg 100 m² bedraagt en daarnaast een totale gezamenlijke oppervlakte van 150 m² aan overige bijbehorende bouwwerken is toegestaan;

[…]"

Artikel 3, lid 3.2.5, van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken die vrijstaan van het hoofdgebouw, gelden de volgende bepalingen, waarbij cumulatief aan de voorwaarden wordt voldaan:

[…]

d. de totale gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken (alle aan- uit- en bijgebouwen) is niet groter dan 150 m²;

e. het terrein dat hoort bij het hoofdgebouw (het erf) is of wordt voor niet meer dan 50% bebouwd en;

f. bij het bouwen van een bijbehorend bouwwerk ten behoeve van mantelzorg zijn de voorwaarden zoals genoemd onder d en e niet van toepassing. Alsdan geldt dat de oppervlakte van het bijbehorend bouwwerk ten behoeve van mantelzorg 100 m² bedraagt en daarnaast een totale gezamenlijke oppervlakte van 150 m² aan overige bijbehorende bouwwerken is toegestaan;

[…]"

7.3.    De Afdeling stelt vast dat de criteria voor bijgebouwen uit de beleidsregel planologische kruimelgevallen in de bovengenoemde planregels zijn opgenomen. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de raad bij het toekennen van de mogelijkheden voor bijgebouwen niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de beleidsregel planologische kruimelgevallen zoals die in Horst aan de Maas wordt toegepast.

Het betoog faalt.

7.4.    Over de oppervlakte van het bouwvlak overweegt de Afdeling als volgt. Het bouwvlak bedraagt ongeveer 600 m2. Bij besluit van 22 maart 2018 is voor onder meer het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1] een omgevingsvergunning verleend. De woning met bijgebouw die met de omgevingsvergunning mogelijk is gemaakt, beslaat een oppervlakte van ongeveer een derde van dat bouwvlak. De raad heeft gesteld dat hij voor de oppervlakte van het bouwvlak aansluiting heeft gezocht bij de systematiek van andere bestemmingsplannen. De raad heeft evenwel niet kunnen verklaren waarom, ondanks dat het de bedoeling van [belanghebbende] is geweest een woning van de nu vergunde omvang te bouwen, een goede ruimtelijke ordening meebrengt dat een driemaal zo groot bouwvlak wordt toegekend. Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet op een deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt.

Het beroep van [appellant sub 2]

Beperking bedrijfsvoering

8.    [appellant sub 2] betoogt dat het plan leidt tot een beperking van zijn bedrijfsvoering wat betreft het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen. Volgens hem moet vanaf zijn boomgaard een afstand van 50 m tot gevoelige bestemmingen worden aangehouden. Nu dit niet het geval is, is een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het plangebied onvoldoende gewaarborgd. De omstandigheid dat aan de westzijde van het plangebied over een lengte van 38 m de bestaande bebouwing op het naastgelegen perceel een afscheiding vormt tussen de boomgaard en het plangebied is volgens [appellant sub 2] onvoldoende. Immers, nu het woonbestemmingsvlak ten onrechte is vergroot, is het mogelijk om ter hoogte van het noordelijke gedeelte van dit vlak, waar de bestaande bebouwing geen bescherming meer biedt, bijgebouwen op te richten, aldus [appellant sub 2]. Daarnaast kunnen in het noordelijke gedeelte van het woonbestemmingsvlak bijgebouwen dicht tegen de perceelsgrens van het perceel van [appellant sub 2] worden opgericht, terwijl ter plaatse geen sprake is van bescherming tegen de gevolgen van drift (verwaaien van spuitvloeistoffen). Nu wordt afgeweken van de afstand van 50 m heeft de raad ten onrechte geen locatiespecifiek onderzoek verricht, aldus [appellant sub 2].

Volgens [appellant sub 2] biedt het plan weinig waarborgen, aangezien bijgebouwen vergunningvrij kunnen worden opgericht. Daarnaast maakt het plan het mogelijk om het gebruik van bestaande bebouwing te wijzigen in een voor bestrijdingsmiddelen gevoelige functie.

Ten slotte voert [appellant sub 2] aan dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat alleen de voorziene woning in het bouwvlak als gevoelig object fungeert, terwijl daartoe volgens [appellant sub 2] ook de bijbehorende tuin moet worden gerekend. In dit verband wijst [appellant sub 2] op de planregels van het ontwerpplan "Buitengebied Horst aan de Maas" van 27 juli 2017 waarin wordt uitgegaan van een afstand van 50 m van fruitteelt en boomgaarden tot gevoelige functies, inclusief tuinen en erven.

8.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de afstand tussen de boomgaard van [appellant sub 2] en de voorziene woning als in acht te nemen spuitzone aanvaardbaar is. Hij wijst in dit verband op de ligging van het bouwvlak en de opgenomen strijdig gebruik-bepaling in de planregels. Volgens de raad wordt hiermee verzekerd dat gevoelige functies op een veilige afstand van minimaal 50 m van de boomgaard aan de achterzijde van het perceel worden gepositioneerd. Voorts heeft de raad gewezen op de afschermende werking van de bebouwing aan de westzijde van het plangebied.

De raad stelt verder dat tuinen en bijgebouwen niet zijn aan te merken als gevoelige functies. Volgens de raad hebben een tuin en een bijgebouw geen verblijfsfunctie, aangezien deze niet tot doel hebben dat daar voor lange tijd wordt verbleven. Hij wijst in dit verband op de omschrijving van gevoelige functies in milieuwetgeving. Ook stelt de raad dat de heersende windrichting ter plaatse zuidwest is, zodat eventuele drift doorgaans niet in de richting van de woning gaat. Gelet hierop en nu het perceel aan de noordzijde volgens het landschappelijke inpassingplan zal worden voorzien van een gemengde haag van 1,80 m, wordt voldoende bescherming geboden tegen de gevolgen van drift, aldus de raad. De vergroting van het woonbestemmingsvlak leidt volgens de raad dan ook niet tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Voorts stelt de raad dat het plangebied niet is gelegen binnen het plangebied van het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied Horst aan de Maas", maar dat het is gelegen in een kern en een zogenoemde inbreidingslocatie vormt. Volgens de raad dient bij een dergelijke locatie aangesloten te worden bij de bestemmingen van de aangrenzende kavels met vergelijkbare functies.

8.2.    Aan het perceel [locatie 1] is de bestemming "Wonen" en een bouwvlak toegekend.

8.3.    Artikel 3, lid 3.1, van de planregels luidt:

"De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen in een woning;

b. landschapsontwikkeling in de vorm van de ontwikkeling van nieuwe natuur in combinatie met nieuwe bebouwing, overeenkomstig het landschapsinpassingsplan zoals opgenomen in bijlage 2 bij deze regels;

c. aan huis verbonden beroepen;

met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wegen en paden, speelvoorzieningen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, tuinen en erven."

Artikel 3, lid 3.2, van de planregels luidt:

"3.2.1 Algemeen

Het oprichten van gebouwen op de voor 'Wonen' aangewezen gronden is toegestaan als de te ontwikkelen nieuwe natuur, die voorwaarde is voor de landschapsontwikkeling, is gerealiseerd en vervolgens in stand wordt gehouden overeenkomstig bijlage 2 bij deze regels.

[…]

3.2.4 Aaneengebouwde bijbehorende bouwwerken

Voor het bouwen van tegen het hoofdgebouw aangebouwde bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen, waarbij cumulatief aan de voorwaarden wordt voldaan:

[…]

d. de totale gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken (alle aan- uit en bijgebouwen) is niet groter dan 150 m²;

e. het terrein dat hoort bij het hoofdgebouw (het erf) is of wordt voor niet meer dan 50% bebouwd;

[…]

met dien verstande dat er geen sprake is van onevenredige aantasting van:

1. het woon- en leefmilieu,

[…]

5. bestaande rechten van derden.

3.2.5 Vrijstaande bijbehorende bouwwerken

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken die vrijstaan van het hoofdgebouw, gelden de volgende bepalingen, waarbij cumulatief aan de voorwaarden wordt voldaan:

[…]

c. er wordt gebouwd op een minimale afstand van 1 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw, waarbij voor carports geldt dat de voorzijde van de carport tot 1 meter voor de voorgevel is toegestaan.

d. de totale gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken (alle aan- uit- en bijgebouwen) is niet groter dan 150 m²;

e. het terrein dat hoort bij het hoofdgebouw (het erf) is of wordt voor niet meer dan 50% bebouwd en;

[…]

met dien verstande dat er geen sprake is van onevenredige aantasting van:

1. het woon- en leefmilieu,

[…]

5. bestaande rechten van derden."

Artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels luidt:

"Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in elk geval gerekend het gebruik voor:

a. permanente of tijdelijke bewoning, evenals mantelzorgbewoning, buiten het bouwvlak;

b. uitoefening van een aan huis gebonden beroep in bijgebouwen buiten het bouwvlak;

c. aan huis gebonden bedrijf;

d. bewoning als afhankelijke woonruimte;

e. kamerbewoning;

f. seksinrichtingen."

Artikel 3, lid 3.5.1, van de planregels luidt:

"Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.4.1 sub b voor de uitoefening van een aan huis verbonden bedrijf in het hoofdgebouw of bijbehorend bouwwerk […]

3.5.2 Voorwaarden

De omgevingsvergunning als bedoeld in 3.5.1 kan slechts worden verleend indien:

a. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

b. het aan huis gebonden bedrijf is gesitueerd binnen het bouwvlak;

[…]"

8.4.    De boomgaard van [appellant sub 2] is gelegen aan de noord- en westzijde van het plangebied. Het bouwvlak ligt in het zuidelijke deel van het plangebied. De afstand van de boomgaard tot de noordgrens van het plangebied bedraagt ongeveer 5 m en tot het bouwvlak ongeveer 50 m. Aan de westzijde bedraagt de afstand van de boomgaard tot het plangebied ongeveer 15 m en tot het bouwvlak ongeveer 17 m.

8.5.    De Afdeling stelt voorop dat wanneer het gaat om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen er geen wettelijke bepalingen bestaan over de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen woningen. In het kader van een bestemmingsplan dient een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen plaats te vinden, waarbij de aan te houden afstand tussen het telen van fruit en nabijgelegen gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gevoelige object kan worden gegarandeerd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1698, wordt een planologische keuze die ziet op een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk geacht. Dit betekent echter niet dat de raad een kortere afstand in een bepaalde situatie niet toereikend kan achten om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen.

8.6.    De raad heeft voor zijn standpunt dat alleen de voorziene woning en een ruimte die in gebruik kan zijn voor een aan huis gebonden beroep in het plan als spuitgevoelige functies moeten worden aangemerkt en de tuin niet, aangesloten bij de omschrijving van gevoelige functies in milieuregelgeving, zoals de Regeling luchtkwaliteit 2007. Deze regelgeving ziet echter op andere vormen van milieuhinder. Voor de bepaling van gevoelige functies in verband met de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen kan dan ook niet zonder meer bij deze milieuregelgeving worden aangesloten (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1007).

8.7.    De Afdeling is van oordeel dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom niet de afstand van 50 m is gehanteerd. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. Het onderhavige plangebied ligt tegen het plangebied van het plan "Buitengebied Horst aan de Maas" aan, welk plan op 19 december 2017 is vastgesteld, waarbij de strekking van de bepalingen niet wezenlijk anders is dan in het ontwerpplan. Uitgangspunt in dit plan is dat er een afstand moet worden aangehouden van 50 m tussen een boomgaard en (bedrijfs-)woningen inclusief tuinen. De afstand van 50 m heeft geen verband met de plangrens. Wat betreft de te plaatsen haag en de bebouwing aan de westzijde overweegt de Afdeling dat een locatiespecifiek onderzoek naar de drift reducerende werking daarvan ontbreekt. Dit klemt te meer omdat de haag een hoogte zal hebben van ongeveer 1,80 m terwijl de bomen van de boomgaard een hoogte hebben van ongeveer 2,5 m. Verder is van belang dat de aanwezige bebouwing een wisselende hoogte heeft en niet over de gehele lengte van de westzijde van het plangebied loopt.

Voor zover de raad stelt dat is aangesloten bij de aangrenzende percelen, overweegt de Afdeling dat bezien vanaf De Hees de bestemming "Wonen" op het onderhavige perceel veel verder doorloopt dan op de aangrenzende percelen.

Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering en is het in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.

Het betoog slaagt.

Conclusie

9.    De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

10.    Gezien de aard en omvang van de geconstateerde gebreken, ziet de Afdeling geen aanleiding om de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken te herstellen. Wel ziet de Afdeling in het kader van finale geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. De raad dient een nieuw besluit te nemen waarbij de raad ofwel:

1) een nieuw bestemmingsplan vaststelt voor het perceel[locatie 1] met in achtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat daarin, met inachtneming van hetgeen in 7.4 en 8.7 is overwogen, een aangepast bouwvlak voor het perceel wordt opgenomen en tevens met het oog op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de gevoelige functies binnen de bestemming "Wonen" wordt gewaarborgd en een onevenredige aantasting van de bedrijfsvoering van [appellant sub 2] wordt voorkomen.

2) besluit niet opnieuw een plan met bouwmogelijkheden vast te stellen voor het perceel [locatie 1].

Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Proceskosten

11.    De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is ten aanzien van [appellant sub 2] niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Horst aan de Maas van 10 oktober 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1], Sevenum";

III.    draagt de raad van de gemeente Horst aan de Maas op binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Horst aan de Maas tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.    gelast dat de raad van de gemeente Horst aan de Maas aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] en € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 2] vergoedt, met dien verstande dat bij [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] geldt dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

w.g. Helder    w.g. Melse
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019

191-877.