Uitspraak 201802466/1/A1


Volledige tekst

201802466/1/A1.
Datum uitspraak: 6 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Groningen,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 9 februari 2018 in zaak nrs. 18/63 en 18/328 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning met een atelier op het perceel [locatie 1] te Groningen.

Bij besluit van 8 november 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep en [vergunninghouder] incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college, [vergunninghouder] en [appellant] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[vergunninghouder] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde A], [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P. Wemes, zijn verschenen.

Overwegingen

Incidenteel hoger beroep

1.    [vergunninghouder] heeft ter zitting zijn incidenteel hoger beroep ingetrokken. De door hem aangevoerde hoger beroepsgrond behoeft daarom geen bespreking meer.

Hoger beroep [appellant]

2.    [appellant] woont op het perceel [locatie 2] te Groningen dat is gelegen naast het perceel waarop de woning met atelier is voorzien dat in eigendom is van [vergunninghouder].

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de aanvraag terecht heeft getoetst aan het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Oosterhoogebrug en Ulgersmaborg". Daartoe voert hij aan dat hem ten onrechte nooit kenbaar is gemaakt dat het daarvoor geldende bestemmingsplan zou worden gewijzigd. Hij wijst voorts op de voorgeschiedenis met betrekking tot het perceel. Voorheen bevond zich een stadsboerderij op het perceel die teniet is gegaan. [appellant] stelt in het verleden gesprekken te hebben gevoerd met medewerkers van de gemeente over de inrichting van het perceel en dat men zich destijds op het standpunt stelde dat alleen zou worden meegewerkt aan bouwplannen waarbij de toenmalige stadsboerderij in oude glorie zou worden hersteld. Bovendien was de grond verontreinigd. [appellant] stelt dat hij daarom zijn plannen met het perceel niet heeft doorgezet.

3.1.    Bij besluit van 21 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Oosterhoogebrug en Ulgersmaborg" vastgesteld. Bij uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY7989) is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarmee is het besluit van 21 december 2011 onherroepelijk geworden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college gehouden was om de aanvraag te toetsen aan het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Oosterhoogebrug en Ulgersmaborg". Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

4.    Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Oosterhoogebrug en Ulgersmaborg" de bestemming "Wonen".

Artikel 13.2.3 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

a. Aangebouwde bijbehorende bouwwerken mogen uitsluitend aan de achtergevel van de hoofdmassa van de bebouwing worden gebouwd, met dien verstande dat:

1. de maximale bouwhoogte 4 meter bedraagt;

2. de maximale bouwhoogte niet hoger is dan 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw;

3. de maximale diepte, gemeten vanuit (het verlengde van) de achtergevel van de hoofdmassa van de bebouwing, 4 meter bedraagt;

4. de afstand tot de zij- en achtererfgrens, indien deze grenst aan het openbaar toegankelijk gebied, minimaal 1 meter bedraagt.

[..]"

5.    De voorziene woning is in overeenstemming met het bestemmingsplan. Het voorziene atelier is evenwel 4,89 m hoog en overschrijdt daarmee de maximale bouwhoogte, als bedoeld in artikel 13.2.3, aanhef en onder a, onder 1, van de planregels. Voorts overschrijdt het atelier de maximale diepte als bedoeld in artikel 13.2.3, aanhef en onder a, onder 3, van de planregels.

Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan.

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. [appellant] betoogt dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door af te wijken van het bestemmingsplan, nu het college daartoe met betrekking tot zijn bouwplannen voor het perceel [locatie 2], die net als het onderhavige bouwplan ook een combinatie van wonen en werken betroffen, niet bereid was. Voorts voert hij aan dat onvoldoende gewicht is toegekend aan zijn belangen. Volgens [appellant] is als gevolg van de hoogte van het atelier sprake van een onevenredige vermindering van lichttoetreding en wordt zijn uitzicht vanaf zijn balkon onevenredig belemmerd. Het college is er volgens hem in dat kader ten onrechte vanuit gegaan dat het atelier op een afstand van 10,25 m tot de perceelgrens wordt gebouwd. Deze afstand is kleiner. Het gevolg van de hoogte van het atelier voor zijn perceel is, gelet daarop, veel groter dan waar het college vanuit is gegaan. Hij wijst er op dat ter zake een civiele procedure aanhangig is en dat gelet daarop ten onrechte van de kadastrale meting is uitgegaan.

6.1.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is niet gebleken. De enkele stelling van [appellant] dat het college met betrekking tot zijn bouwplannen voor het perceel [locatie 2] niet wilde afwijken van het bestemmingsplan is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een gelijk geval. Voorts is niet gebleken van zodanige nadelige gevolgen voor het perceel van [appellant] als gevolg van de overschrijding van de maximale hoogte voor bijbehorende bouwwerken dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Vast staat dat het bestemmingsplan toestaat dat op een afstand van 1 m tot de perceelsgrens een bijbehorend bouwwerk wordt opgericht met een hoogte van 4 m. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat de afstand van het atelier tot het perceel van [appellant] volgens het Kadaster 10,25 m bedraagt, zodat de gevolgen voor het perceel van [appellant] van de overschrijding van de maximale hoogte voor bijbehorende bouwwerken met 0,89 m, gelet op de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet onevenredig zijn. Voor het oordeel dat met betrekking tot de afstand tot de perceelsgrens niet van de kadastrale meting uit mag worden gegaan bestaat geen grond. De enkele omstandigheid dat [appellant] de vastgestelde perceelgrens betwist en ter zake een civiele procedure aanhangig is, is daarvoor onvoldoende.

Het betoog faalt.

7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen reden is om er van uit te gaan dat sprake is van zodanige bodemverontreiniging op het perceel dat dit aan de realisering van het bouwplan in de weg staat en zich daarbij ten onrechte heeft gebaseerd op de door het college overgelegde stukken. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte niet zelf een deskundige ingeschakeld. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat het bouwplan niet leidt tot het bouwen op het deel van het perceel dat verontreinigd is. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat voor zover de bodem verontreinigd is het college dit niet bij de beoordeling van de aanvraag hoefde te betrekken, aldus [appellant].

7.1.    Het college heeft uiteengezet en met stukken, onder meer een inspectierapport van 18 januari 2018, onderbouwd dat het perceel is gesaneerd en er nog restverontreiniging is, maar dat het bouwplan niet is voorzien op dit deel van het perceel. De rechtbank heeft, gelet daarop, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het bouwplan gelet op de bodemverontreiniging op het perceel niet kan worden uitgevoerd. Het door [appellant] aangevoerde biedt voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank zelf een deskundige in had moeten schakelen. De enkele stelling van [appellant] dat eigen onderzoek waarschijnlijk niet mogelijk is, omdat hij geen toestemming van [vergunninghouder] zal krijgen is daarvoor onvoldoende.

Het betoog faalt.

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019

580.