Uitspraak 201802672/1/R3


Volledige tekst

201802672/1/R3.
Datum uitspraak: 6 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Hengelo,

2.    [appellant sub 2], wonend te Hengelo,

3.    [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Hengelo (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 3]),

4.    [appellant sub 4], wonend te Hengelo,

en

1.    de raad van de gemeente Hengelo,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Hengelo,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Centrum 2013, badhuis" vastgesteld.

Bij besluit van 22 februari 2018 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van 29 appartementen boven het voormalige badhuis, en het handelen met gevolgen voor beschermde monumenten aan de Dr. Ariënsstraat 41 t/m 97 (oneven), voorheen Oldenzaalsestraat 18, te Hengelo.

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.

Domain Twente B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2], [appellant sub 4] en de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2018, waar zijn verschenen:

- [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.J. Borst, advocaat te Zwolle,

- [appellant sub 2], vertegenwoordigd door ing. R. Harmsen, werkzaam bij Pardal,

- [appellant sub 3], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, werkzaam bij DAS,

- de raad en het college, beide vertegenwoordigd door M.D. de Vries, G. Dijkhuis, M. Roelofs, P.L. Drent, G.S. Landman en S.G. Euverink,

- Domain Twente B.V., vertegenwoordigd door mr. H. Witbreuk, advocaat te Almelo, vergezeld door [gemachtigden].

Overwegingen

INLEIDING

1.    Het plan en de gecoördineerd daarmee voorbereide en bekendgemaakte omgevingsvergunning maken de bouw van een appartementencomplex met 29 appartementen en een bouwhoogte van 32 meter mogelijk op de locatie van het voormalige badhuis aan de Oldenzaalsestraat in Hengelo (hierna: de locatie). De ontwikkeling is een initiatief van Domain Twente B.V.

2.    Appellanten zijn omwonenden van de ontwikkeling. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 1] op een afstand van ongeveer 53 meter van de locatie. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 2]. De afstand tussen de locatie en de achtergevel van haar woning is ongeveer 59 meter, de afstand tussen haar perceelsgrens en de locatie is ongeveer 26 meter. [appellant sub 3] woont aan de [locatie 3] op een afstand van ongeveer 25 meter van de locatie. [appellant sub 4] woont aan de [locatie 4] op een afstand van ongeveer 88 meter van de ontwikkeling.

Het plan maakt aan drie zijden van de ontwikkeling onder meer groen- en parkeervoorzieningen mogelijk, zodat de genoemde afstanden tot het plangebied, behalve voor [appellant sub 3], korter zijn.

HET BESTEMMINGSPLAN

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Vooringenomenheid

4.    [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat het plan in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet en de Gedragscode voor politiek ambtsdragers van de gemeente Hengelo is vastgesteld. Zij voeren aan dat raadslid Muller kenbaar heeft gemaakt dat zij interesse heeft in één van de te realiseren woningen. Hierom had zij volgens hen een eigen belang bij de vaststelling van het bestemmingsplan en had zij zich moeten onthouden van stemming. Daarnaast voert [appellant sub 1] aan dat ook de vader van raadslid Van ‘t Hoff interesse heeft in één van de appartementen, zodat ook hij indirect een persoonlijk belang heeft gehad bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Ter zitting heeft [appellant sub 1] aangegeven van de initiatiefnemer te willen weten welke raadsleden nog meer interesse hebben getoond.

4.1.    De raad stelt dat het bestemmingsplan in de politieke markt van de gemeente Hengelo op 17 januari en 24 januari 2018 is besproken. Bij deze vergaderingen was raadslid Muller niet aanwezig. In de politieke markt van 24 januari heeft raadslid Van ’t Hoff wel het woord gevoerd. In de raadsvergadering van 30 januari 2018 is het plan vastgesteld met 28 stemmen voor en 8 stemmen tegen. De leden van de raadsfractie "Groep Muller" hebben vóór het voorstel gestemd. Raadslid Muller heeft zich onthouden van een mondelinge of schriftelijke inbreng. Zij heeft bij aanvang van de plannen bij de burgemeester en de griffie aangegeven dat zij zich als geïnteresseerde heeft laten inschrijven voor het bouwplan. Inschrijving als geïnteresseerde betekent slechts dat de inschrijvers op de hoogte worden gehouden over de voortgang van het project. Deze lijst telt 450 belangstellenden. De raad wijst verder op een verklaring van de ontwikkelaar dat van Hengelose politici geen verzoeken zijn ontvangen voor een voorkeursbehandeling en dat er ook geen afspraken of toezeggingen in die richting zijn gedaan.

4.2.    Artikel 2:4 van de Awb luidt:

"1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.

2. Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden."

Artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet luidt:

"Een lid van de raad neemt niet deel aan de stemming over een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken".

4.3.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0796, strekt artikel 2:4, tweede lid, van de Awb ertoe de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegd bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan voorkomt dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het begrip ‘persoonlijk’ is blijkens de wetgeschiedenis van artikel 2:4 van de Awb (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 55) gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. In aanmerking genomen dat het hier gaat om besluitvorming door de gemeenteraad die een belangenafweging vergt, waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen, ligt het in de rede voor de invulling van het begrip ‘persoonlijk belang’ aansluiting te zoeken bij artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet. Deze bepaling dient strikt te worden uitgelegd, omdat daarbij het fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan een stemming wordt ingeperkt.

4.4.    Uit artikel 2:4 van de Awb volgt in het algemeen niet dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en die bij een besluit een belang heeft, zich zou moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming. Dit zou afbreuk doen aan de taak en de fundamentele rechten van een gekozen volksvertegenwoordiger en daarmee aan het democratische proces. De gemeenteraad mag met het oog op het democratische proces dan ook niet verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en aan stemmingen. Het voorgaande neemt echter niet weg dat deelname van een lid met een dergelijk persoonlijk belang er toe kan leiden dat de bestuursrechter tot het oordeel moet komen dat het desbetreffende besluit is genomen in strijd met artikel 2:4 van de Awb. De conclusie dat het betrokken bestuursorgaan in strijd met deze bepaling een besluit heeft genomen, kan echter pas worden getrokken indien zich bijkomende omstandigheden voordoen die maken dat de behartiging van een persoonlijk belang van een raadslid in het bijzonder aan de orde is bij het besluitvormingsproces.

4.5.    De enkele omstandigheid dat een raadslid kenbaar heeft gemaakt dat zij interesse heeft in een nieuwe woning uit dit project, vormt die bijkomende omstandigheid niet. Datzelfde geldt als een familielid van een raadslid interesse heeft in een dergelijke woning. Gelet hierop kan verder buiten bespreking blijven of meer raadsleden zich als geïnteresseerde hebben laten inschrijven voor een woning uit dit project.

De betogen falen.

Ladder voor duurzame verstedelijking

5.    [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is vastgesteld. Wat betreft de beschreven behoefte is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 3] gebruikgemaakt van verouderde gegevens van Primos uit 2013 en uit de Regionale Woonprogrammering 2015 (hierna: RWP 2015). Hierdoor ontbreekt een actueel inzicht in de behoefte aan nieuwe woningen.

Wat betreft de bestaande plancapaciteit voor de bouw van nieuwe woningen, betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat al sprake is van een overcapaciteit aan plannen voor nieuwe woningen. [appellant sub 2] voert aan dat de raad ten onrechte niet uitgaat van de werkelijke harde plancapaciteit, maar de verwachte invulling van die harde plancapaciteit. Zij wijst daarbij enerzijds op gegevens uit de Overijsselse planmonitor van 1 januari 2018 en anderzijds op een nieuwe woningbouwprogrammering van 30 januari 2018 waaruit volgens haar een harde plancapaciteit volgt van 2.683 woningen. Daarnaast voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de raad de bovenzijde van de bandbreedte van de in de Regionale Woonprogrammering van april 2017 (hierna: RWP 2017) genoemde behoefte opzoekt, maar dat aan de hiervoor in de RWP 2017 opgenomen voorwaarden niet wordt voldaan. De bovenkant van de bandbreedte zou alleen opgezocht mogen worden als het gaat om plannen binnen de bebouwde kom, er een deprogrammeerplan is en het inwonertal van de gemeente de komende tien jaar groeit. [appellant sub 1] wijst erop dat een vergelijking tussen de RWP 2015 en de RWP 2017 laat zien dat de behoefte aan woningen is afgenomen. Verder wijst [appellant sub 2] er onder meer op dat uit gegevens van het CBS blijkt dat Hengelo geen constante groei in aantal inwoners kent. Verder is de raad volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 3] ten onrechte niet ingegaan op de beschikbaarheid van andere locaties binnen stedelijk gebied.

Wat betreft de kwalitatieve behoefte stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat de behoefte aan woningen in het midden- en dure segment niet onderbouwd is.

5.1.    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien".

5.2.    Paragraaf 4.1.1.1 van de plantoelichting bevat de beschrijving van de behoefte aan nieuwe woningen in de gemeente Hengelo. Voor de beschrijving is aansluiting gezocht bij de RWP 2017. In de RWP 2017 is een behoefte becijferd van 1.950 tot 2.240 nieuwe woningen voor de periode vanaf 2017 tot en met 2026. Dit betreft de regionaal en met de provincie afgesproken bandbreedte waarbinnen de gemeente Hengelo voor haar eigen behoefte woningen kan realiseren. Verder is in de plantoelichting uiteengezet dat de RWP 2017 een beschikbare harde plancapaciteit van 2.080 woningen noemt en dat op basis van de gemeentelijke woningbouwprogrammering kan worden uitgegaan van een harde plancapaciteit van 2.125 woningen. Wanneer rekening wordt gehouden met een meer reële invulling van de maximale mogelijkheden van de plannen, is sprake van een aanbod van 1.762 woningen. Vanwege de behoefte aan 1.950 tot 2.240 nieuwe woningen vanaf 2017 en de harde plancapaciteit van 2.125 woningen wordt geconcludeerd dat er behoefte bestaat aan de 29 woningen die in het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.

5.3.    Waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de behoefte is gebaseerd op verouderde cijfers van Primos uit 2013, mist dat betoog feitelijke grondslag. Uit de plantoelichting volgt immers dat de raad voor de onderbouwing van de behoefte gebruik heeft gemaakt van in 2017 geactualiseerde gegevens die zijn opgenomen in de RWP 2017. De Afdeling ziet ook geen reden om [appellant sub 2] te volgen in haar betoog dat de raad voor de beschrijving van de behoefte geen aansluiting heeft mogen zoeken bij de RWP 2017, maar aansluiting had moeten zoeken bij de woningbouwprogrammering van 30 januari 2018 of de gegevens uit de Overijsselse planmonitor van 1 januari 2018. De RWP 2017 bood ten tijde van de vaststelling van het plan een in regionaal verband afgestemd actueel kader voor de beschrijving van de behoefte aan nieuwe woningen. De woningbouwprogrammering van 30 januari 2018 en de gegevens uit de Overijsselse planmonitor van 1 januari 2018 bevatten dit kader niet, omdat deze geen inzicht bieden in de gerealiseerde woningbouwplannen en hierin een beschrijving van de behoefte ontbreekt voor de hiermee overeenstemmende periode vanaf 2018. Wat [appellant sub 2] over de Overijsselse planmonitor van 1 januari 2018 en de woningbouwprogrammering van 30 januari 2018 naar voren heeft gebracht, kan hierom buiten bespreking blijven.

In de RWP 2017 is een behoefte aan 1.950 tot 2.240 nieuwe woningen in de periode tot 2026 becijferd. Deze becijferde behoefte is tussen partijen niet in geschil.

In de RWP 2017 is daarnaast een harde plancapaciteit van 2.080 woningen becijferd. In de RWP 2017 staat dat deze plancapaciteit is gebaseerd op de door gemeenten via de Overijsselse planmonitor opgegeven harde plannen. In de plantoelichting staat dat de harde plancapaciteit inmiddels 2.125 woningen is. Gelet op de berekende behoefte van 1.950 tot 2.240 nieuwe woningen en de berekende harde plancapaciteit van 2.125 woningen heeft de raad toereikend beschreven dat er behoefte bestaat aan de in het plan voorziene 29 woningen. De Afdeling deelt niet het standpunt van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de raad hiermee de bovenkant van de in de RWP 2017 genoemde bandbreedte opzoekt. Om deze reden bestaat geen reden om te toetsen of aan de hiervoor in de RWP 2017 opgenomen voorwaarden is voldaan.

Wat betreft de kwalitatieve behoefte staat in paragraaf 4.1.1.1 van de plantoelichting dat het badhuis is gelegen in het gebied dat in het kader van het woonbeleid wordt gerekend tot het centrum. Het versterken van de woonfunctie in het centrum is volgens de raad van groot belang voor een vitale binnenstad, omdat de binnenstad voor een deel ook een functie als wijkvoorzieningencentrum heeft. Het toevoegen van dure en middeldure appartementen past binnen het streven om te komen tot een gedifferentieerd woonmilieu in het centrum, aangezien op andere plaatsen in het centrum wordt voorzien in woningen voor de sociale doelgroep. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee toereikend beschreven dat er een kwalitatieve behoefte is aan de voorziene woningen.

De betogen slagen niet.

Plangrens

6.    [appellant sub 4] betoogt dat het bestemmingsplan ten onrechte niet tevens de voormalige Ariënsschool omvat. Zowel het badhuis als de Ariënsschool is een gemeentelijk monument en beide worden getransformeerd tot woningen en hadden dus ook in samenhang bezien moeten worden in het plan.

6.1.    De enkele omstandigheid dat zowel het badhuis als de Ariënsschool een gemeentelijk monument is, betekent niet dat voor beide gebouwen één bestemmingsplan had moeten worden vastgesteld. De raad heeft toegelicht, wat [appellant sub 4] niet heeft bestreden, dat het badhuis en de Ariënsschool geen monumentaal ensemble vormen, zodat er vanuit dat oogpunt geen reden voor de raad bestond om het plan betrekking te laten hebben op de Ariënsschool. Daarnaast heeft de raad toegelicht dat de herontwikkeling van de Ariënsschool al mogelijk is op grond van de kruimelgevallenregeling uit het Besluit omgevingsrecht en dat het dus niet nodig is om daarvoor een bestemmingsplan vast te stellen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

M.e.r.-beoordeling

7.    [appellant sub 2] betoogt over de inhoud van de opgestelde m.e.r.-beoordeling dat daarin ten onrechte niet de gevolgen voor het milieu van de herontwikkeling van de Ariënsschool en de bouw van 18 parkappartementen op een perceel ten noordoosten van het badhuis zijn uitgewerkt.

7.1.    Bijlage 18 bij de plantoelichting bevat de door de raad bij de besluitvorming betrokken m.e.r-beoordeling. Hierin staat dat het plan samenhang kent met de voorziene verbouwing van de naastgelegen Ariënsschool en dat de m.e.r.-beoordeling is uitgevoerd voor zowel de herontwikkeling van het badhuis als de Ariënsschool. [appellant sub 2] heeft niet onderbouwd welke gevolgen voor het milieu van de herontwikkeling van de Ariënsschool in de m.e.r-beoordeling en de daaraan ten grondslag gelegde onderzoeken niet zouden zijn onderkend. Wat betreft de gestelde bouw van 18 parkappartementen ten noordoosten van het badhuis heeft de raad ter zitting toegelicht dat deze ontwikkeling nog onvoldoende concreet is om al in onderzoeken te betrekken. Weliswaar heeft [appellant sub 2] gewezen op de website van het project Wemenpark, waarop een impressie van de bedoelde 18 parkappartementen staat, maar dit toont niet de onjuistheid aan van het standpunt van de raad dat dit voornemen onvoldoende concreet is. De raad heeft in de opgestelde m.e.r.-beoordeling niet meer betekenis hoeven toekennen aan de herontwikkeling van de Ariënsschool en de bouw van 18 parkappartementen dan hij heeft gedaan.

Het betoog slaagt niet.

Nota Hoogbouw

8.    [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren aan dat de toegelaten maximale bouwhoogte van 32 meter in strijd met de Nota Hoogbouw is. Op grond van de Nota Hoogbouw komt de locatie volgens hen niet in aanmerking voor hoogbouw. [appellant sub 4] voert aan dat de locatie niet als stadsentree is aan te merken en dat is miskend dat in de naastgelegen Afrikaanderbuurt alleen lage woningbouw aanwezig is. Volgens [appellant sub 2] heeft de aanwijzing op de suggestiekaart betrekking op een ontwikkeling ten westen van de Wemenstraat. Daarnaast worden volgens haar de criteria uit de Nota Hoogbouw niet zorgvuldig toegepast, in het bijzonder het criterium ‘inpassing in het bestaande stedelijke weefsel’.

8.1.    De Afdeling stelt vast dat in de doelstelling van de Nota Hoogbouw staat dat de Nota Hoogbouw geen blauwdruk is, maar een sturingsmiddel om hoogbouwinitiatieven op de door de gemeente gewenste locaties te stimuleren. In de Nota Hoogbouw is daarvoor een suggestiekaart opgenomen. De hoogbouwzones en -locaties die zijn aangegeven op deze kaart staan volgens de toelichting op deze kaart niet voor exacte hoogbouwlocaties, maar geven een kader waarbinnen naar hoogbouwlocaties gezocht kan worden. Op de hoogbouwsuggestiekaart is de Wemenstraat als noordelijke entree van het stadscentrum aangeduid, waarbij nader is toegelicht dat op deze locatie hoogbouw mogelijk wordt geacht. Nu het plangebied in de directe omgeving van deze noordelijke stadsentree is voorzien, is het plan in het licht van de Nota Hoogbouw in zoverre toereikend gemotiveerd.

Over het door [appellant sub 2] bedoelde criterium uit de Nota Hoogbouw dat hoogbouw ingepast moet worden in het stedelijk weefsel en de door [appellant sub 4] gemaakte vergelijking met de naastgelegen Afrikaanderbuurt staat in paragraaf 2.2 van de plantoelichting dat de Oldenzaalsestraat onderdeel is van de centrumring met een andere opzet en ander karakter dan de achterliggende Afrikaanderbuurt. Het aangevoerde bevat geen aanknopingspunten voor twijfel over de juistheid hiervan. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de beoogde hoogbouw op deze locatie uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is.

De betogen slagen niet.

Gevolgen bouwhoogte

9.    [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met het verlies van zonlicht en het ontstaan van schaduwhinder. [appellant sub 1] voert aan dat juist in de donkerste maanden het schaduweffect het grootst is.

9.1.    Ten behoeve van het plan is de schaduwwerking van de locatie in beeld gebracht (bijlage 17 bij de plantoelichting). Uit de verbeelde schaduwwerking blijkt dat het plan tot extra schaduwhinder voor de woningen aan de noordzijde van de Oldenzaalsestraat zal leiden. Deze extra schaduwhinder doet zich alleen buiten de zomerperiode voor, met een extra schaduwhinder op 21 december gedurende ongeveer drie uren per dag. Volgens de raad is een dergelijke extra schaduwhinder in een stedelijke omgeving aanvaardbaar en leidt deze niet tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat.

9.2.    Gelet op de gemaakte schaduwberekening en de conclusies die de raad daaraan heeft verbonden in paragraaf 5.4.11 van de plantoelichting, heeft de raad de schaduwhinder als gevolg van deze ontwikkeling op toereikende wijze onderzocht en in zijn afweging betrokken. De raad heeft zich bij zijn afweging in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een stedelijke omgeving waarin extra schaduwhinder gedurende maximaal drie uren per dag in de winterperiode geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat vormt.

Het betoog slaagt niet.

10.    [appellant sub 3] voert aan dat de hoogbouw leidt tot windhinder door het fluiten van de wind en het ontstaan van een windtunnel tussen de hoogbouw en de omliggende bebouwing.

10.1.    Aan het plan ligt het door WindSafe Projects B.V. opgestelde rapport "Onderzoek windklimaat badhuis" van 5 september 2016 ten grondslag (bijlage 9 bij de plantoelichting). In paragraaf 5.4.6 van de plantoelichting wordt op grond hiervan geconcludeerd dat er geen sprake is van windgevaar en dat de ondergrens voor een beperkt risico niet wordt overschreden.

10.2.    [appellant sub 3] heeft zijn betoog dat het plan zal leiden tot het fluiten van de wind slechts onderbouwd door te wijzen op wat volgens hem algemene ervaringsgegevens zijn. De raad ziet geen aanleiding te verwachten dat dit effect zal optreden. In de enkele stelling van [appellant sub 3] ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de raad ten onrechte geen specifiek onderzoek naar het optreden van het fluiten van de wind heeft gedaan.

De raad heeft zich in redelijkheid op het uitgevoerde onderzoek naar het windklimaat mogen baseren. Op basis van dat onderzoek heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat er wat betreft windhinder geen onaanvaardbare gevolgen zullen zijn.

Het betoog slaagt niet.

11.    [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren aan dat het plan leidt tot een aantasting van hun uitzicht. [appellant sub 4] voert daarnaast aan dat de hoogbouw een onaanvaardbare aantasting van zijn privacy en uitzicht tot gevolg heeft.

11.1.    Wat betreft de aantasting van het uitzicht geldt als uitgangspunt dat het gaat om een stedelijke omgeving, zodat in de huidige situatie al geen sprake is van vrij uitzicht. De verandering van het uitzicht is in een stedelijke omgeving verder niet van dien aard dat geconcludeerd moet worden dat deze verandering in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Over de door [appellant sub 4] gestelde aantasting van de privacy stelt de Afdeling vast dat [appellant sub 4] op 88 meter van de locatie woont en dat sprake is van een stedelijke omgeving. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een onevenredige aantasting van de privacy daarom geen sprake is.

De betogen slagen niet.

Parkeren en verkeer

12.    [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat het voorgeschreven aantal parkeerplaatsen onvoldoende is, omdat dit aantal wordt bepaald aan de hand van de verouderde Nota Autoparkeren 2008-2012 uit 2008. Zij wijzen erop dat er actuelere parkeerkencijfers van het CROW voorhanden zijn, zodat de raad die aan het plan ten grondslag had moeten leggen. [appellant sub 2] voert daarnaast aan dat de Nota Autoparkeren nooit bekend is gemaakt.

[appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren bovendien aan dat de gehanteerde parkeernormen uit de Nota Autoparkeren te laag zijn. Daarbij wijzen zij erop dat het autogebruik sinds 2008 verder is toegenomen en dat voor appartementen in het dure segment zou moeten worden uitgegaan van twee auto’s per appartement. Daarnaast is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] onvoldoende rekening gehouden met bezoekersparkeren, vooral ook omdat beroepen en bedrijven aan huis zijn toegestaan. Verder is volgens [appellant sub 2] ten onrechte niet geregeld dat de parkeerplaatsen ook in stand moeten worden gelaten.

12.1.    Artikel 9, lid 9.1 (Parkeren, laden en lossen), onder a, van de planregels luidt:

"a. Bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen, dient, onverminderd het bepaalde elders in de regels van dit plan, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's conform de normering uit de "nota autoparkeren" vastgesteld op 17 december 2008, in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort en dat indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, rekening wordt gehouden met de wijziging;"

12.2.    De enkele omstandigheid dat er een actuelere publicatie van het CROW met parkeerkencijfers beschikbaar is, betekent niet dat de raad voor de parkeernormering niet heeft mogen verwijzen naar de parkeernormering die nu is vervat in de als beleidsregel aan te merken Nota Autoparkeren. De in de Nota Autoparkeren opgenomen parkeerkencijfers bevinden zich immers binnen de bandbreedtes die in de nieuwste parkeerkencijfers van het CROW zijn opgenomen, zodat er geen aanleiding bestaat om de gehanteerde parkeerkencijfers voor inhoudelijk verouderd of in algemene zin te laag te houden. Over de kenbaarheid van deze parkeernormering heeft de raad gesteld, wat [appellant sub 2] niet heeft betwist, dat de Nota Autoparkeren op de website van de gemeente te raadplegen is. Daarnaast zijn de relevante parkeernormen uit de Nota Autoparkeren overgenomen in paragraaf 3.3.2 van de plantoelichting. Naar het oordeel van de Afdeling is de kenbaarheid van de toepasselijke parkeernormering hiermee voldoende verzekerd. In deze paragraaf van de plantoelichting is op basis van deze parkeerkencijfers uitgewerkt dat in totaal 42 parkeerplaatsen moeten worden aangelegd ten behoeve van de locatie om te voldoen aan het gemeentelijke beleid. In dit aantal zijn negen parkeerplaatsen voor bezoekersparkeren verdisconteerd. De raad had in de planregels niet verdergaand rekening moeten houden met bezoekersparkeren dan hij heeft gedaan. Wat betreft de instandhouding van de parkeerplaatsen bevatten de beroepsgronden geen aanknopingspunten die doen betwijfelen of de ten behoeve van de toekomstige bewoners aan te leggen parkeerplaatsen vervolgens ook in stand zullen worden gelaten.

De betogen slagen niet.

Groenplan

13.    [appellant sub 1] heeft ter zitting zijn beroepsgrond over het Groenplan ingetrokken.

14.    [appellant sub 3] betoogt dat het plan in strijd met het Groenplan Hengelo is, omdat niet gewaarborgd is dat de omgeving van de nieuwbouw groen zal worden ingericht.

14.1.    Artikel 4, lid 4.3.2 (Voorwaardelijke verplichting), van de planregels luidt: "Er is sprake van strijdig gebruik met de bestemming indien de in overeenstemming met artikel 9 van de planregels aan te leggen parkeerplaatsen zijn gerealiseerd, en niet tevens ervoor zorg is gedragen dat op dat moment binnen de bestemmingsvlak 'wonen' tezamen het bestemmingvlak 'water' gezamenlijk ten minste in totaal 858 m2 aan gronden onbebouwd, volledig onverhard en met groenvoorzieningen zijn ingericht, en die inrichting in stand wordt gehouden".

14.2.    [appellant sub 3] heeft niet onderbouwd waarom artikel 4, lid 4.3.2, van de planregels volgens hem ontoereikend is voor de aanleg en instandhouding van groenvoorzieningen in het plangebied. Het betoog bevat dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan in strijd met het Groenplan is vastgesteld.

Het betoog slaagt niet.

Geluid

15.    [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat in het akoestisch onderzoek gerekend had moeten worden met een snelheid van 15-30 km/u op het parkeerterrein en niet met een snelheid van 5 km/u.

Daarnaast is er volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 3] geen rekening gehouden met de weerkaatsing van wegverkeerslawaai via de gevel van het gebouw.

15.1.    De raad stelt dat het bronvermogen van een auto die 5 km/u rijdt niet verschilt van het bronvermogen van een auto die 15-30 km/u rijdt, omdat de verblijfsduur van een auto die 5 km/u rijdt langer is.

Daarnaast wijst de raad erop dat in het door Akoestisch bureau Tideman opgestelde rapport "Akoestisch onderzoek" van 26 juli 2016 (hierna: akoestisch onderzoek; bijlage 8 bij de plantoelichting) de weerkaatsing van wegverkeerslawaai is onderzocht. Hierin wordt geconcludeerd dat het gebouw geen effect heeft op de geluidbelasting aan de overzijde van de Oldenzaalsestraat 33.

15.2.    In paragraaf 5.4.1.2 van de plantoelichting is beschreven dat het parkeren wat meer geconcentreerd plaats gaat vinden aan de west- en zuidzijde van het badhuis. Daarom is beoordeeld of de locatie van de parkeerplaats leidt tot een verstoring van het goede woon- en leefklimaat bij de woningen aan de Schalkburgerstraat. Hiervoor is een indicatieve berekening uitgevoerd met het rekenpakket Geomilieu, versie V 4.01. Er is uitgegaan van een gemiddelde snelheid van 5 km/uur. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] wonen aan de overzijde van de Oldenzaalsestraat. Gelet op dit gegeven is de indicatieve berekening niet op hun situatie van toepassing. Vanwege de ligging van de parkeerplaatsen en de uitkomsten van de indicatieve berekening bestaat ook geen aanleiding voor de verwachting dat het parkeren op het parkeerterrein zo’n geluidhinder zal geven dat dit met het oog op het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] niet aanvaardbaar is, ongeacht of nu met een snelheid van 5 km/u of 15 km/u op het parkeerterrein wordt gereden.

In paragraaf 5.3 van het akoestisch onderzoek wordt op basis van bijlage 3 geconcludeerd dat uit de berekeningen blijkt dat het verhogen van het badhuis geen effect heeft op de geluidbelasting aan de overzijde van de Oldenzaalsestraat. Het betoog dat met weerkaatsing van geluid op de gevel van de hoogbouw geen rekening is gehouden, mist feitelijke grondslag. Er is geen aanleiding om aan de inhoud van het akoestisch onderzoek te twijfelen.

De betogen slagen niet.

Flora en fauna

16.    [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de uitgevoerde onderzoeken naar de flora en fauna onzorgvuldig zijn uitgevoerd. Volgens [appellant sub 1] zijn de uitgevoerde onderzoeken verouderd en ontbreekt een toelichting op de stelling dat de optredende verstoring geen schadelijke invloed heeft. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de uitgevoerde onderzoeken op onjuiste uitgangspunten zijn gebaseerd omdat daarin nog van een ander woningbouwplan wordt uitgegaan. Daarnaast is in deze onderzoeken getoetst aan de Flora- en faunawet, terwijl inmiddels de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) het geldende recht bevat. Verder is in het onderzoek geen aandacht besteed aan verstoring door verlichting, geluid en verkeersbewegingen. [appellant sub 3] betoogt dat het onderzoek over een langere periode had moeten plaatsvinden en dat in het onderzoek ten onrechte geen aandacht is besteed aan het voorkomen van kolonies en broedplaatsen. [appellant sub 2] betoogt verder dat het onderzoek niet volgens de geldende protocollen is uitgevoerd en dat een toelichting ontbreekt op de stelling dat vleermuizen na realisatie kunnen blijven vliegen, foerageren en baltsen in het plangebied. Voorts zijn er volgens [appellant sub 2] soorten waargenomen waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn en kan de aanwezigheid van andere beschermde soorten op grond van de onderzoeken niet worden uitgesloten.

16.1.    Aan het bestemmingsplan ligt het door Adviesbureau Mertens opgestelde rapport "Quick Scan Flora- en faunawet Wemenpark te Hengelo" van oktober 2016 (hierna: de Quickscan;bijlage 4 bij de plantoelichting) ten grondslag. Hierin wordt onder meer geconcludeerd dat het voorkomen van vleermuizen en broedvogels met vaste rust- en verblijfplaatsen (gierzwaluw) niet kan worden uitgesloten. Een gerichte veldinventarisatie van het vooroorlogse deel van de locatie wordt daarom van belang geacht om te kunnen bepalen of verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet worden overtreden.

In aanvulling op de Quickscan is het door Adviesbureau Mertens opgestelde rapport "Beschermde diersoorten ter plaatse van en direct rond Wemenpark te Hengelo" van oktober 2016 (hierna: het Eindrapport; bijlage 5 bij de plantoelichting) aan het plan ten grondslag gelegd. Op basis van het ten behoeve hiervan uitgevoerde veldonderzoek, bestaande uit meerdere inventarisatieronden, wordt uiteengezet dat er geen territoria of nesten zijn aangetroffen van soorten met jaarrond beschermde nesten, zoals de huismus of de gierzwaluw. Wel zijn er diverse broedvogels aangetroffen zoals kauw, koolmees en roodborst. Wat betreft de vleermuizen wordt geconcludeerd dat in het gebied gewone en ruige dwergvleermuizen foerageren en baltsen. Gedurende en na realisatie van de plannen kunnen deze soorten er blijven vliegen, foerageren en baltsen, zodat ook de aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied geen belemmering vormt. Verder zijn er geen beschermde soorten aangetroffen.

16.2.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Aangezien de Quickscan en het Eindrapport ten tijde van de vaststelling van het plan niet ouder waren dan twee jaar heeft de raad deze onderzoeken, gelet op artikel 3.1.1a van het Bro, aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen. Wat betreft het betoog dat in de onderzoeken is uitgegaan van een ander bouwplan of verouderde regelgeving, stelt de Afdeling vast dat de onderzoeken zijn gebruikt voor de beantwoording van de feitelijke vraag of bij de uitvoering van het bestemmingsplan beschermde planten- en diersoorten of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde soorten worden aangetast of verstoord. Wat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] naar voren hebben gebracht, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie in de onderzoeken dat hiervan geen sprake zal zijn. Dat er eerder bepaalde soorten zijn waargenomen waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn, betekent niet dat deze in het gebied ook daadwerkelijk hun nesten of vaste verblijfplaatsen hebben. Ook is in het Eindrapport beschreven op welke wijze de onderzoeken zijn uitgevoerd. De raad heeft zich op basis van de uitgevoerde onderzoeken op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de natuurbeschermingsregelgeving niet in de weg staat aan de uitvoering van dit plan.

De betogen slagen niet.

Bodem

17.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat uit de uitgevoerde onderzoeken blijkt dat de grond onder en om het badhuis ernstig vervuild is en dat nader onderzoek naar de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan daarom ten onrechte ontbreekt. Volgens [appellant sub 2] kan op grond van het uitgevoerde onderzoek niet worden geconcludeerd dat sprake is van immobiele verontreinigingen, zodat het risico van verspreiding van de verontreiniging niet kan worden uitgesloten. Doordat de werkelijke vervuiling nog onbekend is, kan op zowel inhoudelijke als financiële gronden niet de conclusie worden getrokken dat het plan uitvoerbaar is. [appellant sub 1] voert aan dat de voorwaarde in de omgevingsvergunning dat het bevoegd gezag moet instemmen met het nader onderzoek en de BUS-melding ontoereikend is.

17.1.    Aan het plan liggen de door Lycens Milieu & Ruimte B.V. opgestelde rapporten "Verkennend bodemonderzoek Oldenzaalsestraat 12-18 te Hengelo" van 31 januari 2013 (hierna: Verkennend bodemonderzoek; bijlage 6 bij de plantoelichting) en "Nader bodemonderzoek. Oldenzaalsestraat 12-18 te Hengelo" van 17 juni 2013 (hierna: Nader bodemonderzoek; bijlage 7 bij de plantoelichting) ten grondslag. In paragraaf 5.4.2 van de plantoelichting wordt aan de hand van deze onderzoeken toegelicht dat de conclusie kan worden getrokken dat er op het terrein meerdere bodemverontreinigingen aanwezig zijn. Er is sprake van een ernstig geval van bodemverontreiniging. Ten behoeve van de ontwikkeling zijn geen grondgebonden woningen en/of woningen met tuin gepland. Ter plaatse van de aangetroffen verontreinigingen is grotendeels aaneengesloten verharding gepland en voor een deel plantsoen. Op basis hiervan wordt aangenomen dat eventuele benodigde sanering functioneel en kosteneffectief kan worden uitgevoerd en dat de in het onderzoek van 2013 geconstateerde verontreinigingen dus geen belemmering vormen voor de voorgenomen aanpassing van het bestemmingsplan. Daarnaast wordt verwacht dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de financiële haalbaarheid van de geplande ontwikkeling.

17.2.    De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die nu niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had mogen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

Ter zitting heeft de raad nader toegelicht dat in dit geval aan de relevante regelgeving kan worden voldaan door het saneren van de bodem of het wegnemen van het contactrisico. In het nader bodemonderzoek wordt aanbevolen de aangetoonde verontreinigingen in het kader van de geplande herontwikkeling te saneren. Ter zitting heeft Domain Vastgoed toegelicht dat met een dergelijke bodemsanering een bedrag van € 25.000 tot € 40.000 is gemoeid is, wat een fractie is van de totale kosten van het project. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben geen aanknopingspunten aangereikt voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

De betogen slagen niet.

Waardedaling

18.    [appellant sub 3] betoogt dat het plan zal leiden tot een waardedaling van zijn woning en dat met deze planschade onvoldoende rekening is gehouden bij de beoordeling van de financiële uitvoerbaarheid.

19.    Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 3] bevat het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat die waardevermindering zo zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

20.    De beroepen, voor zover gericht tegen het bestemmingsplan, zijn ongegrond.

DE OMGEVINGSVERGUNNING

Wijzigen van een gemeentelijk monument

21.    [appellant sub 1] is het niet eens met het advies van de monumentencommissie en meent dat het badhuis door de optopping niet meer te herkennen zal zijn. Hij wijst daarbij op de door Stichting Cuypersgenootschap en Erfgoedvereniging Bond Heemschut geleverde bijdrage. In dit verband voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat het advies van de monumentencommissie, dat uitgaat van contrast tussen badhuis en optopping, niet te rijmen is met het advies van de stadsbouwmeester, dat uitgaat van samenhang tussen badhuis en optopping. Volgens [appellant sub 3] en [appellant sub 4] had de invloed van het plan op de Ariënsschool in het advies betrokken moeten worden. [appellant sub 3] betoogt dat onvoldoende gewaarborgd is dat de door de monumentencommissie gemaakte voorbehouden in acht worden genomen.

21.1.    Het college heeft de aanvraag getoetst aan artikel 2.18 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang met de gemeentelijke Erfgoedverordening 2010. Het college heeft daarvoor advies gevraagd aan de monumentencommissie. De monumentencommissie heeft op 19 februari 2017 geadviseerd dat de aanvraag onder voorwaarden niet in strijd is met de criteria in de Erfgoedverordening en de omschrijving van het monument in het gemeentelijk monumentenregister. Het college vindt dat dit advies deugdelijk en voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en heeft het advies dan ook gevolgd. Vervolgens heeft de commissie een samenvattend advies uitgebracht op 10 november 2017. Ook dit advies is volgens het college deugdelijk en voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Het college heeft daarom geen aanleiding gezien om de gevraagde vergunning voor de activiteit wijzigen van een gemeentelijk monument te weigeren.

21.2.    Artikel 2.2, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

(…)

b. een monument als bedoeld in een zodanige verordening:

1°. te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of

2°. te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,

(…)

geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."

Artikel 2.18 van de Wabo luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening."

Artikel 12 (Omgevingsvergunning gemeentelijk monument) van de Erfgoedverordening Hengelo 2018 luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders een gemeentelijk monument:

a. te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of

b. te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

2. Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid."

Artikel 14 (Weigeringsgronden) luidt:

"1. De vergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

2. Een omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument wordt niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar."

21.3.    In het advies van 19 februari 2017 heeft de monumentencommissie onder voorwaarde van naleving van alle in het advies genoemde technische, procedurele en principiële aanvullingen en afspraken positief geadviseerd over de voorgenomen verbouwing van het badhuis.

In het samenvattende advies van 10 november 2017 heeft de monumentencommissie geconcludeerd dat het ontwerp van het badhuis waarvoor omgevingsvergunning wordt verleend, voldoet aan de eisen die de monumentencommissie gedurende het goedkeuringstraject heeft gesteld. Met de nu afgesproken vormgeving, detaillering, werkmethodes en vastgestelde controlemomenten wordt volgens de commissie voldoende garantie geboden dat het monumentale badhuis in optimale glorie behouden blijft en herkenbaar onderdeel wordt van een interessant gebouw.

21.4.    De door [appellant sub 1] overgelegde bijdrage van Stichting Cuypersgenootschap en Erfgoedvereniging Bond Heemschut bevat wat betreft het bouwplan slechts het standpunt dat de monumentale waarde van het badhuis geweld wordt aangedaan, maar bevat verder geen onderbouwing van dat standpunt. Voor zover het een voorstel voor een ander bouwplan beschrijft, is daarmee niet onderbouwd dat het bouwplan waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, is gebaseerd op een onjuist advies van de monumentencommissie.

Bovendien zijn de adviezen van de stadsbouwmeester en de monumentencommissie naar het oordeel van de Afdeling niet tegenstrijdig, omdat zowel in het advies van de stadsbouwmeester als in het advies van de monumentencommissie hetzelfde bouwplan is beoordeeld en in beide adviezen tegen de achtergrond van verschillende kaders, te weten de welstandscriteria en de Erfgoedverordening, een eigen waardering is gegeven aan de glazen insnoering en optopping. Dat in de ene beoordeling het contrast tussen het oorspronkelijke bouwdeel en de nieuwbouw centraal staat en in de andere beoordeling juist de harmonie tussen die twee, past binnen de verschillende beoordelingskaders.

Verder zijn het badhuis en de Ariënsschool weliswaar allebei gemeentelijke monumenten, maar uit het gemeentelijke monumentenregister volgt dat het om twee afzonderlijke monumenten gaat. Artikel 2.18 van de Wabo in samenhang met de Erfgoedverordening voorzien niet in een weigeringsgrond die te relateren is aan de naastgelegen Ariënsschool.

Ten slotte zijn er in de bijlage bij de omgevingsvergunning voorschriften opgenomen zoals bedoeld door de monumentencommissie in haar advies van 19 februari 2017, zodat niet valt in te zien waarom onvoldoende zou zijn gewaarborgd dat de door de monumentencommissie gemaakte voorbehouden in acht zullen worden genomen.

Gelet op het voorgaande heeft het college doorslaggevende betekenis aan de adviezen van de monumentencommissie mogen toekennen. Het college heeft zich op basis daarvan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de monumentenzorg zich niet verzet tegen het verlenen van de vergunning met de daarin opgenomen voorschriften.

De betogen slagen niet.

Bouwen - Welstand

22.    [appellant sub 1] betoogt dat in het advies van de stadsbouwmeester wordt miskend dat het gebouw te hoog voor deze locatie is. Verder voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat het advies van de monumentencommissie, dat uitgaat van contrast tussen badhuis en optopping, niet te rijmen is met het advies van de stadsbouwmeester, dat uitgaat van samenhang tussen badhuis en optopping.

22.1.    Het college heeft de aanvraag voorgelegd aan de stadsbouwmeester. De stadsbouwmeester heeft het bouwplan getoetst aan de welstandcriteria voor "Complexen, ambitieniveau hoog". De stadsbouwmeester heeft op 5 december 2016 geadviseerd dat de aanvraag niet in strijd is met deze criteria. Het college vindt dat dit advies deugdelijk en voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en heeft dit advies gevolgd. In het nadere advies van 5 oktober 2017 is de stadsbouwmeester ingegaan op de ingediende zienswijzen. Ook dit advies is volgens het college deugdelijk en voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Er is volgens het college op basis van deze adviezen geen aanleiding de gevraagde vergunning te weigeren wat betreft de activiteit "bouwen van een bouwwerk".

22.2.    Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;"

Artikel 2.10, eerste lid, onder d, luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

(…)

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

(…)"

22.3.    Het advies van de stadsbouwmeester van 5 december 2016 bevat zijn bevindingen en luidt dat het ingediende bouwplan niet in strijd met redelijke eisen van welstand is.

In het aanvullend advies van de stadsbouwmeester van 5 oktober 2017 is het gegeven advies nader onderbouwd.

22.4.    De Afdeling overweegt dat het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies gebonden is en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis kan toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zulke gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Naar het oordeel van de Afdeling is van de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gestelde tegenstrijdigheid tussen het advies van de stadsbouwmeester en de monumentencommissie geen sprake, aangezien zowel in het advies van de stadsbouwmeester als in het advies van de monumentencommissie hetzelfde bouwplan is beoordeeld en in beide adviezen tegen de achtergrond van verschillende kaders, te weten de welstandscriteria en de Erfgoedverordening, een eigen waardering is gegeven aan de glazen insnoering en optopping. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] over de bouwhoogte is van belang dat het welstandsadvies terecht is gericht naar de planologische mogelijkheden. Dat in de ene beoordeling het contrast tussen het oorspronkelijke bouwdeel en de nieuwbouw centraal staat en in de andere beoordeling juist de harmonie tussen die twee, past binnen de verschillende beoordelingskaders.

De betogen slagen niet.

Conclusie

23.    De beroepen, voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning, zijn ongegrond.

CONCLUSIE

24.    De beroepen zijn ongegrond.

25.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

w.g. Kranenburg    w.g. Boer
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019

745.