Uitspraak 201802214/1/V1


Volledige tekst

201802214/1/V1.
Datum uitspraak: 19 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 maart 2018 in zaak nr. NL18.2845 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 8 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Kurt, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2.    De vreemdeling is een staatloze Palestijn en heeft voorafgaand aan zijn komst naar Nederland in de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: de VAE) verbleven.

De staatssecretaris heeft de VAE aangemerkt als de gebruikelijke verblijfplaats van de vreemdeling en de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling geen asielrechtelijk relevante elementen naar voren heeft gebracht over zijn verblijf in de VAE.

3.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden over zijn verblijf en banden met Syrië niet kenbaar heeft meegewogen bij het besluit en daarom ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de VAE voor de vreemdeling als gebruikelijke verblijfplaats moet worden aangemerkt.

Het hoger beroep

4.    De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de VAE de gebruikelijke verblijfsplaats van de vreemdeling is. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat geen noodzaak of verplichting bestaat om bij de beoordeling of de VAE kan worden aangemerkt als gebruikelijke verblijfplaats ook de voormalige verblijfspositie van de vreemdeling in Syrië te betrekken. Volgens de staatssecretaris is het mogelijk dat een vreemdeling in meer dan een land zijn gebruikelijke verblijfsplaats heeft en is hij niet gehouden in een dergelijke situatie slechts één land als gebruikelijke verblijfplaats aan te merken met uitsluiting van andere landen. Verder voert de staatssecretaris aan dat uit paragraaf C2/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) niet voortvloeit dat hij naast de in die paragraaf genoemde factoren ook rekening moet houden met de verblijfspositie van een vreemdeling in een eerder land van verblijf.

5.    Het UNHCR Handbook and Guidelines on procedures and criteria for derminining refugee status (hierna: UNHCR Handbook), voor zover relevant, luidt:

'104. A stateless person may have more than one country of former habitual residence […].'

De UNHCR Guidelines on statelessness no. 4 (hierna: UNHCR Guidelines), voor zover relevant, luidt:

'41. The term "habitual resicence" […] is to be understood as stable, factual residence. It does not imply a legal or formal residence requirement. […]

42. It follows from the factual character of "habitual residence" that in cases where it is difficult to determine whether an individual is habitually resident in one or another State, for example due to a nomadic way of life, such persons are to be considered as habitual residents in both States.'

Paragraaf C2/2 Vc 2000, voor zover thans van belang, luidt:

'De IND merkt het land waar de staatloze vreemdeling voor zijn komst naar Nederland zijn gebruikelijke verblijfplaats (‘country of former habitual residence’) had, aan als land van herkomst van de staatloze vreemdeling. De IND bepaalt de gebruikelijke verblijfplaats van de staatloze vreemdeling, in ieder geval op basis van:

- de aard van het verblijf van de staatloze vreemdeling in het land;

- de duur van het verblijf van de staatloze vreemdeling in het land; en

- de banden, die de staatloze vreemdeling heeft met het land.'

5.1.    Uit voormelde paragraaf 41 van de UNHCR Guidelines volgt dat het begrip 'gebruikelijke verblijfplaats' feitelijk moet worden uitgelegd en gaat over een stabiele, feitelijke verblijfplaats van een vreemdeling. Verder volgt uit voormelde paragrafen van het UNHCR Handbook en de UNHCR Guidelines dat het mogelijk is dat een staatloze vreemdeling in meer dan een land zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft.

5.2.    De staatssecretaris betoogt terecht dat hij niet gehouden is om, indien een staatloze vreemdeling in meer dan een land zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft, slechts één land aan te merken als gebruikelijke verblijfplaats met uitsluiting van andere landen. Dit betekent dat, ook indien Syrië als de gebruikelijke verblijfplaats van de vreemdeling zou kunnen worden aangemerkt, daarnaast tevens de VAE de gebruikelijke verblijfplaats van de vreemdeling kan zijn. Of de aard en duur van het verblijf van de vreemdeling in Syrië en zijn banden met dat land zodanig zijn dat hij in dat land zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft, is dan ook niet van belang voor de beoordeling van de staatssecretaris of de VAE voor de vreemdeling kan worden aangemerkt als gebruikelijke verblijfplaats. Daarvoor is slechts van belang of de aard en duur van het verblijf van de vreemdeling in de VAE en zijn banden met dat land zodanig zijn dat de VAE zijn gebruikelijke verblijfplaats is.

5.3.    De staatssecretaris heeft bij de beoordeling van de gebruikelijke verblijfplaats van de vreemdeling terecht van belang geacht dat de vreemdeling van 2003 tot 2011 en van 18 juni 2014 tot 20 november 2016 legaal in de VAE heeft verbleven, in dat land heeft gewerkt en van 2003 tot 2011 gezinsleven heeft uitgeoefend met zijn vrouw en kinderen, die met hem legaal in de VAE hebben verbleven. Verder heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheden dat de VAE aan de vreemdeling een rijbewijs hebben verstrekt en in het paspoort van de vreemdeling een e-gate sticker zit waarmee de vreemdeling de VAE via elektronische poorten kan in- en uitreizen voorts erop duiden dat het voor de vreemdeling gebruikelijk was zich in de VAE te bewegen en hij daar het centrum van zijn activiteiten had. Ook heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling nauwe banden had met de VAE, aangezien hij na beëindiging van een dienstbetrekking in Syrië met zijn gezin naar de VAE is teruggekeerd om daar te gaan wonen en werken en daar rechtmatig verblijf had tot en met 21 september 2018. Aldus heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling in de VAE het centrum van zijn activiteiten heeft gehad en dit land zijn gebruikelijke verblijfplaats is.

5.4.    Dat de vreemdeling in Syrië is geboren, daar 29 jaar heeft verbleven en daarmee langer in Syrië dan in de VAE heeft verbleven, dat hij in Syrië een opleiding heeft gevolgd en daar zijn militaire dienstplicht heeft vervuld, is getrouwd en zijn kinderen in Syrië zijn geboren, betekent niet dat de staatssecretaris ten onrechte de VAE heeft aangemerkt als land van bestendig verblijf. Die omstandigheden nemen immers de onder 4.3 vermelde omstandigheden niet weg en doen daarom niet af aan de aard en duur van het verblijf van de vreemdeling in de VAE en zijn banden met dat land. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De grief slaagt.

6.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 9 februari 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

Het beroep

7.    In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat hij de staatssecretaris niet heeft willen misleiden en dat de staatssecretaris daarom de asielaanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 kennelijk ongegrond heeft verklaard.

8.    De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling hem heeft misleid in de zin van voormelde bepaling door een paspoort over te leggen waaruit een geldig visum voor de VAE is verwijderd, vervolgens een kopie van dat visum over te leggen waarop de expiratiedatum onleesbaar is gemaakt en door tijdens de gehoren wisselend te verklaren over de geldigheid van zijn verblijfsrecht in de VAE. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling hem heeft misleid in de zin van voormelde bepaling door bij binnenkomst in Nederland gebruik te maken van een vals identiteitsdocument.

8.1.    De staatssecretaris heeft zich met de hiervoor weergegeven motivering terecht op het standpunt gesteld dat op de aanvraag van de vreemdeling artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 van toepassing is. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, staat de omstandigheid dat hij zijn paspoort heeft overgelegd niet in de weg aan de conclusie dat hij de staatssecretaris heeft misleid in vorenbedoelde zin. Dat geldt ook voor zijn betoog dat hij zijn verblijf in de VAE niet heeft achtergehouden, de expiratiedatum van zijn visum in zijn paspoort in Turkije onleesbaar heeft gemaakt om te voorkomen dat hij zou worden uitgezet uit Turkije en dat het visum voor de beoordeling van zijn aanvraag niet van betekenis is. Deze omstandigheden nemen immers niet weg dat de vreemdeling met een vals identiteitsdocument Nederland is ingereisd zonder van de valsheid daarvan uit zichzelf melding te maken en dat hij zijn visum voor de VAE uit zijn paspoort heeft verwijderd en een kopie van dit visum heeft overgelegd waarop de expiratiedatum onleesbaar is gemaakt zonder daarvan melding te maken, terwijl dit visum meer inzicht had kunnen verschaffen in zijn contacten met de autoriteiten van de VAE en zijn verblijfsrecht in dat land en dus een negatieve invloed op de beslissing had kunnen hebben.

De beroepsgrond faalt.

9.    Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht dat er problemen zijn ontstaan met zijn werkgever en dat hij is ontslagen.

10.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling over problemen met zijn werkgever ongeloofwaardig zijn. Daarvoor heeft de staatssecretaris terecht redengevend geacht dat de vreemdeling niet heeft gestaafd dat zijn werkgever hem heeft ontslagen en heeft verklaard dat zijn werkgever, ruim een jaar nadat de vreemdeling is vertrokken, nog steeds niet bij de autoriteiten van de VAE heeft gemeld dat de vreemdeling is ontslagen en vertrokken. Verder heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat de vreemdeling tijdens het aanvullend gehoor heeft verklaard dat er geen problemen zijn ontstaan tussen hem en zijn werkgever en aldus is teruggekomen van de gestelde problemen. Met de enkele stelling dat de problemen met zijn werkgever asielrechtelijk relevante elementen zijn, heeft de vreemdeling geen argumenten aangedragen waarom het asielrelaas toch geloofwaardig zou zijn. De beroepsgrond faalt.

11.    Ook heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij geen geldig verblijfsvisum heeft voor de VAE en geen werkvisum voor dat land kan krijgen.

12.    De staatssecretaris heeft niet ten onrechte onaannemelijk geacht dat de vreemdeling geen verblijfsrecht heeft voor de VAE, aangezien het visum van de vreemdeling voor de VAE geldig is tot en met 21 september 2018, de vreemdeling heeft verklaard dat zijn werkgever tot op heden de autoriteiten van de VAE niet op de hoogte heeft gebracht van zijn vertrek en hij niet heeft gestaafd dat zijn werkgever hem heeft ontslagen. Verder heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, voor zover de vreemdeling geen geldig verblijfsrecht meer heeft voor de VAE, onaannemelijk is dat de vreemdeling niet opnieuw een verblijfsrecht zou kunnen krijgen voor de VAE.

13.    De vreemdeling heeft betoogd dat hij een originele UNRWA-pas heeft overgelegd en dat dit betekent dat artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, wat inhoudt dat hij is uitgesloten van bescherming op grond van dit verdrag. Verder heeft de vreemdeling tijdens de rechtbankzitting van 6 maart 2018 aangevoerd dat hij, gezien zijn registratie bij UNRWA als staatloos Palestijn, zich zou moeten begeven naar Syrië, omdat dit het UNRWA mandaatgebied is waar hij is geregistreerd. Omdat hij niet naar Syrië kan, komt hij in aanmerking voor een asielvergunning, aldus de vreemdeling.

14.    Het Hof heeft in het arrest van 17 juni 2010, ECLI:EU:C:2010:351 (hierna: het arrest Bolbol), punt 51, overwogen dat uit de duidelijke bewoordingen van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag volgt dat alleen degenen die daadwerkelijk de door UNRWA geboden hulp hebben ingeroepen onder de in dit artikel genoemde grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus vallen.

In het arrest van 19 december 2012, ECLI:EU:C:2012:836 (hierna: het arrest El Kott), punt 52, heeft het Hof overwogen dat de in artikel 12, eerste lid, onder a, eerste volzin, van de Kwalificatierichtlijn 2004 neergelegde uitsluiting van de vluchtelingenstatus niet alleen van toepassing is op personen die thans de door UNRWA verleende bijstand genieten, maar ook op degenen die deze bijstand hebben genoten kort vóór het indienen van een asielverzoek in een lidstaat, voor zover die bijstand niet is opgehouden als bedoeld in de tweede volzin van dit artikel. Verder heeft het Hof in punt 61 van dit arrest overwogen dat een situatie als bedoeld in die tweede volzin zich voordoet als het vertrek van de betrokken persoon zijn rechtvaardiging vindt in redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil die hem dwingen dat gebied te verlaten en hem op die manier beletten de door UNRWA verleende bijstand te genieten.

In het arrest van 25 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:584 (hierna: het arrest Alheto), punt 90, heeft het Hof overwogen dat artikel 12, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn meebrengt dat bij de behandeling van een asielverzoek dat is ingediend door een persoon die bij UNRWA is geregistreerd, onderzoek nodig is naar de vraag of deze persoon daadwerkelijk bescherming of bijstand van UNRWA geniet.

14.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:447, volgt uit de arresten Bolbol en El Kott dat een vreemdeling is uitgesloten van de werking van het Vluchtelingenverdrag als die vreemdeling direct voorafgaand aan of kort vóór het indienen van een asielverzoek daadwerkelijk bijstand van UNRWA heeft ontvangen, voor zover die bijstand niet is opgehouden om redenen buiten de invloed en onafhankelijk van de wil van die vreemdeling. Verder volgt uit het arrest Alheto dat als een vreemdeling bij UNRWA is geregistreerd, onderzocht moet worden of die vreemdeling daadwerkelijk bescherming of bijstand van UNRWA ontvangt.

14.2.    Uit het voorgaande volgt dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling is geregistreerd bij UNRWA nog niet leidt tot toepasselijkheid van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag. Van belang is of de vreemdeling direct voorafgaand aan of kort vóór het indienen van zijn asielaanvraag daadwerkelijk bijstand heeft ontvangen van UNRWA en of die bijstand om redenen als voormeld is opgehouden.

14.3.    De vreemdeling heeft verklaard dat hij in 2003 vanuit Syrië naar de VAE is vertrokken om daar te gaan werken. Verder heeft de vreemdeling verklaard dat hij naar Syrië is teruggekeerd en daar met zijn gezin heeft verbleven in het vluchtelingenkamp Al Yarmouk. Ook heeft hij verklaard dat hij dit kamp in 2012 moest verlaten omdat het daar onveilig was wegens invallen door de gewapende oppositie en dat hij daarna met zijn gezin elders in Syrië heeft verbleven en vervolgens vanuit Syrië weer naar de VAE is gegaan wegens de onveilige oorlogssituatie, omdat zijn gezin het financieel zwaar had en omdat hij, als ambtenaar, door de oppositie werd gezocht.

14.4.    De staatssecretaris heeft niet onderzocht of de vreemdeling daadwerkelijk bescherming of bijstand van UNRWA heeft ontvangen en of die bijstand is opgehouden om redenen buiten de invloed en onafhankelijk van de wil van die vreemdeling. De toelichting van de staatssecretaris tijdens de rechtbankzitting dat dit niet zinvol is omdat de gebruikelijke verblijfplaats van de vreemdeling niet valt in het gebied waar UNRWA bescherming biedt, gaat eraan voorbij dat de vreemdeling is geregistreerd bij UNRWA en dat de staatssecretaris reeds daarom moet onderzoeken of de vreemdeling daadwerkelijk bescherming en bijstand van UNRWA heeft ontvangen en of dit is opgehouden om redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil. Daarbij komt dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij in Syrië in een vluchtelingenkamp heeft verbleven waar UNRWA bescherming en bijstand verleent en dat hij dit kamp heeft moeten verlaten omdat het daar onveilig was. Ook gelet op deze verklaringen heeft de staatssecretaris ten onrechte niet onderzocht of de vreemdeling daadwerkelijk bescherming en bijstand van UNRWA heeft ontvangen en of dit is opgehouden om redenen als voormeld.

De beroepsgrond slaagt.

15.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

16.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 maart 2018 in zaak nr. NL18.2845;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 9 februari 2018, kenmerk […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Helmich, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Helmich
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2019

827.

BIJLAGE

Vluchtelingenverdrag

Artikel 1

A. Voor de toepassing van dit Verdrag geldt als „vluchteling" elke persoon:

(…)

2. Die (…) uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en ten gevolge van bovenbedoelde gebeurtenissen verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren. (…)

D.    Dit Verdrag is niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.

Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit Verdrag vallen.

Kwalificatierichtlijn 2004 (PB 2004 L 304)

Artikel 12

1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:

a) hij onder artikel 1D van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de Hoge commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;

(…)

Kwalificatierichtlijn (herschikking: PB 2011 L 337)

Artikel 12

1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:

a) hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;

(…)