Uitspraak 201804488/1/V6


Volledige tekst

201804488/1/V6.
Datum uitspraak: 20 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 mei 2018 in zaak nr. 17/7262 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2016 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 1.250,00 wegens het niet naleven van artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering (hierna: de Wi).

Bij besluit van 29 september 2017 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 september 2017 vernietigd, het besluit van 4 november 2016 herroepen, de boete vastgesteld op € 625,00 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. El Bellaj, advocaat te Tilburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr.drs. E.H.A. van den Berg, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De minister heeft [appellant] een boete van € 1.250,00 opgelegd omdat hij er niet in is geslaagd om tijdig, dat wil zeggen vóór 9 juni 2016, aan zijn inburgeringsplicht te voldoen en aldus artikel 7, eerste lid, van de Wi niet heeft nageleefd. De rechtbank heeft de boete met 50% gematigd tot € 625,00, omdat het niet naleven van deze bepaling [appellant] in verminderde mate viel te verwijten.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het hem verweten kon worden dat hij niet tijdig aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan. Hij voert aan dat hij, ondanks de bevindingen van twee artsen, als gevolg van zijn ziekte gedurende een periode van tenminste drie aaneengesloten maanden niet in staat was onderwijs te volgen.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn financiële positie aanleiding geeft tot een verdergaande matiging. [appellant] stelt dat hij moet rondkomen van een bijstandsuitkering en dat hij veel schulden heeft. In dit verband heeft de rechtbank de boete ten onrechte slechts gematigd tot € 625,00, aldus [appellant].

2.1.    Op dit geding is de Wi van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de Wet van 23 juni 2017 (Stb. 2017, 285) op 1 oktober 2017.

Artikel 7 van de Wi luidt: '1. De inburgeringsplichtige verwerft binnen drie jaar mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op ten minste het niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen en kennis van de Nederlandse samenleving. […]'

Artikel 31 van de Wi luidt: '1. Onze Minister legt een bestuurlijke boete op aan de inburgeringsplichtige die niet binnen de in artikel 7, eerste lid, genoemde termijn […] aan de inburgeringsplicht heeft voldaan. […]'

2.2.    Het gaat bij het opleggen van een boete wegens het niet voldoen aan de in artikel 7, eerste lid, van de Wi vervatte inburgeringsplicht om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van het niet voldoen aan de inburgeringsplicht en de mate waarin deze aan degene die niet heeft voldaan aan de inburgeringsplicht kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder dit is gebeurd.

De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de minister met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.

2.3.    Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9509), volgt dat reden bestaat tot matiging van de opgelegde boete indien op basis van de door de beboete persoon overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.

2.4.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674) moet een bestuursorgaan, indien het een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. De betrokkene kan met een contra-expertise de inhoudelijke juistheid van een deskundigenadvies betwisten. Met stukken van zijn behandelaars kan hij de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van een deskundigenadvies aan de orde stellen dan wel concrete aanknopingspunten aanvoeren voor twijfel aan de inhoud daarvan.

2.5.    F. Knol, medisch adviseur van de Dienst Uitvoering Onderwijs, heeft naar aanleiding van een verzoek van [appellant] om verlenging van de inburgeringstermijn, verklaard geen medische reden te zien waarom [appellant] gedurende een periode van tenminste drie aaneengesloten maanden geen onderwijs heeft kunnen volgen. Dat [appellant] diabetes heeft en een daarmee samenhangende beschadiging van het netvlies, is volgens Knol niet een zodanige reden. Hij adviseert de inburgeringstermijn niet te verlengen. L.M.E. Jozefzoon, arts, heeft op verzoek van de gemeente Tilburg, Afdeling Werk en Inkomen, onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van [appellant] om, ondanks zijn gezondheidsklachten, te werken. In een op basis van dit onderzoek opgestelde arbeidskundige rapportage heeft Jozefzoon geconcludeerd dat daartoe duurzaam mogelijkheden bestaan. [appellant] is volgens hem niet volledig arbeidsongeschikt. Voor zover [appellant] betoogt dat hij ondanks de bevindingen van deze artsen niet in staat is geweest voldoende inspanningen te verrichten om binnen de in artikel 7, eerste lid, van de Wi gestelde termijn aan zijn inburgeringsplicht te voldoen, heeft hij dit betoog niet onderbouwd met medische gegevens uit een contra-expertise van een deskundige. Evenmin heeft hij concrete aanknopingspunten aangevoerd voor twijfel aan de inhoud de bevindingen van de hiervoor genoemde artsen. De enkele stelling dat hij als gevolg van zijn ziekte niet in staat was tot het verrichten van deze inspanningen, is niet voldoende. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht [appellant] te verwijten viel.

Dat de boete onevenredig zou zijn, omdat [appellant] een uitkering en veel schulden heeft, heeft hij in hoger beroep niet met stukken onderbouwd. Voor zover hij bij de behandeling van het beroep door de rechtbank stukken heeft overgelegd inzake zijn schulden en hij daar in hoger beroep naar verwijst, heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] een bijstandsuitkering heeft en een aangevoerde schuldenlast van € 8.700,00 niet maakt dat de, tot € 625,00 gematigde, boete onevenredig is. Een verdergaande matiging acht de rechtbank dan ook niet aangewezen. [appellant] heeft dit oordeel in hoger beroep niet gemotiveerd bestreden. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de rechtbank de boete ten onrechte tot € 625,00 en niet verdergaand heeft gematigd.

Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Groenendijk
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019

164.