Uitspraak 200202111/1


Volledige tekst

200202111/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 5 maart 2002 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Scheemda.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Scheemda (hierna: burgemeester en wethouders) bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 12 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 5 maart 2002, verzonden op 5 maart 2002, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door L.A. Arends, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat eerst met het besluit van burgemeester en wethouders van 12 maart 2001 een volledige heroverweging heeft plaatsgevonden op het bezwaarschrift. Het bezwaarschrift van appellant van 17 april 2001 is door de rechtbank terecht aangemerkt als het daartegen gerichte beroepschrift, aangevuld bij schrijven van 4 juli 2001.

2.2. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan “Plan van uitbreiding van de gemeente Scheemda, Plan in onderdelen Nieuw-Scheemda-`t Waar, Herziening 1952”, zodat de bouwaanvraag terecht is aangemerkt als een verzoek om vrijstelling te verlenen van dit bestemmingsplan.

2.3. Appellant betoogt dat door burgemeester en wethouders niet is voldaan aan de ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze luidde voor 3 april 2000 (hierna:WRO), op hen rustende verplichting om de gemeenteraad onverwijld van een verzoek om vrijstelling als bedoeld in het eerste lid van dat artikel in kennis te stellen.

2.4. Terecht heeft de rechtbank hierin volgens de Afdeling geen aanleiding gezien om het bestreden besluit te vernietigen. Daarbij wordt met name in aanmerking genomen dat het plan van appellant om op het perceel (een) woning(en) te realiseren naar aanleiding van zijn ingediende zienswijze van 19 mei 2000 tegen het ontwerp-bestemmingsplan uitvoerig is besproken tijdens een commissievergadering en dat op deze zienswijze door de gemeenteraad, zo blijkt uit de stukken en de toelichting ter zitting, uitdrukkelijk afwijzend is gereageerd, waarna het bestemmingsplan vervolgens is vastgesteld, zonder dat wordt voorzien in de door appellant gewenste woningbouw.

2.5. Aldus is aannemelijk dat de gemeenteraad over voldoende wetenschap aangaande het verzoek van appellant heeft beschikt om, indien daartoe aanleiding was geweest, de beslissing over een vrijstelling van het bestemmingsplan aan zich te trekken. Aan de strekking van artikel 19, derde lid, WRO is daarmee voldoende recht gedaan.

2.6. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders, gezien de planologische visie van de gemeenteraad, zoals die blijkt uit het vastgestelde en goedgekeurde bestemmingsplan “Nieuw-Scheemda / `t Waar”, terecht de vrijstelling en de bouwvergunning hebben geweigerd.

2.7. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel, met verwijzing naar het voeren van een vrijstellingsprocedure voor drie andere woningen aan [locatie], slaagt evenmin. Deze drie woningen zijn, in tegenstelling tot de door appellant gewenste woning(en), wel opgenomen in het bestemmingsplan “Nieuw-Scheemda / `t Waar” en passen derhalve in het toekomstig planologisch beleid van de gemeente.

Uit de processtukken blijkt dat sinds 1994 het voornemen bestond om slechts voor deze drie woningen een woningbouwbestemming op te nemen in het nieuwe bestemmingsplan en dat ten tijde van de bouwaanvraag voor deze drie woningen een ontwerp-bestemmingsplan met een dergelijke woningbouwbestemming ter inzage was gelegd. Burgemeester en wethouders konden ten aanzien van deze bouwaanvraag derhalve rechtsgeldig anticiperen op het nieuwe bestemmingsplan.

De in 1994 met vrijstelling van het bestemmingsplan verleende bouwvergunning voor een woning op een naastgelegen locatie paste, zo blijkt uit het besluit van gedeputeerde staten van 20 februari 2001, in het destijds geldende ruimere planologische beleid van gemeente en provincie.

Overigens hebben gedeputeerde staten inmiddels goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan “Nieuw-Scheemda / `t Waar” voor wat betreft de drie wel in dit bestemmingsplan opgenomen woningbouwlocaties.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002

17-429.