Uitspraak 200201835/1


Volledige tekst

200201835/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 27 februari 2002 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Nederhorst den Berg, thans Wijdemeren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders van Nederhorst den Berg, thans Wijdemeren (hierna: burgemeester en wethouders), geweigerd het bestemmingsplan “Horstermeer” te wijzigen en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een tweede bedrijfsloods op het perceel [locatie].

Bij besluit van 28 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij op 29 mei 2002 bij de Raad van State ingekomen brief hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P.C. Kraaij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt, kort gezegd, dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zijn bouwplan ten onrechte in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Horstermeer” hebben geacht, dan wel ten onrechte geen gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid het bestemmingsplan te wijzigen.

2.2. Op het perceel [locatie] rust ingevolge bestemmingsplan “Horstermeer” de bestemming “Agrarisch bouwblok”.

Ingevolge artikel 11, aanhef, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is dit perceel bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden in de vorm van niet-grondgebonden agrarische bedrijven met de daarbij behorende bebouwing en voorzieningen, ter plaatse waar op de plankaart de desbetreffende aanduiding voorkomt.

Ingevolge artikel 11, lid A, I, e, mogen op de tot agrarisch bouwblok bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de agrarische bedrijfsvoering met maximaal één bij een agrarisch bedrijf behorende bedrijfswoning, met dien verstande dat bebouwing ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische activiteiten uitsluitend mag worden opgericht, indien de afstand van deze bebouwing tot woningen, niet zijnde agrarische bedrijfswoningen, tenminste 100 meter bedraagt.

Ingevolge artikel 11, lid A, I, f, mag de oppervlakte aan bebouwing, als bedoeld onder e, bij een afstand van respectievelijk meer dan 100 meter doch minder dan 150 meter, 150 m² bedragen, bij een afstand van meer dan 150 meter doch minder dan 200 meter, 300 m² en bij een afstand van meer dan 200 meter doch minder dan 250 meter, 600 m².

2.3. Vast staat dat de bebouwing op het perceel van appellant betrekking heeft op niet-grondgebonden agrarische activiteiten. Uit de stukken is gebleken dat de afstand van de door appellant beoogde bebouwing tot de dichtstbijzijnde woning, niet zijnde een agrarische bedrijfswoning, ongeveer 70 meter bedraagt. Het bouwplan is derhalve in strijd met artikel 11, lid A, I, e, van de planvoorschriften. Van deze bepaling is geen vrijstelling mogelijk. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden toegekomen aan de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met artikel 11, lid A, I, f, van de planvoorschriften, reeds omdat de hiervoor bedoelde afstand van 70 meter minder is dan de afstanden vervat in laatstgenoemde bepaling.

2.4. Ingevolge artikel 11, lid D, onder III,voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gehoord de Inspecteur van de Volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu in de provincie Noord-Holland, de afstanden en oppervlakten als bedoeld in lid A.I.e en A.I.f te wijzigen met dien verstande dat deze wijzigingsbevoegdheid zich beperkt tot het verkleinen van de afstanden met ten hoogste 50 meter en deze wijzigingsbevoegdheid slechts mag worden toegepast, indien in voldoende mate vaststaat, dat hierdoor geen overwegende bezwaren van milieuhygiënische aard ontstaan, gelet op de ligging en de omvang van het bedrijf ten opzichte van de in de nabijheid aanwezige woningen, niet zijnde agrarische bedrijfswoningen.

2.5. Niet in geschil is, dat laatstgenoemde beperking zich niet voordoet. Burgemeester en wethouders hebben aan hun weigering het bestemmingsplan te wijzigen ten grondslag gelegd het advies van “Wissing, stedebouw en ruimtelijke vormgeving” van 1 augustus 2000, ten behoeve van de beslissing op bezwaarschrift herzien op 14 november 2000. In dit advies wordt gesteld dat het uit stedenbouwkundig en landschappelijk oogpunt ongewenst is dat op het onderhavige perceel meer bedrijfsgebouwen worden opgericht die een niet-grondgebonden agrarische dan wel niet-agrarische functie hebben. Geadviseerd wordt dan ook om geen medewerking te verlenen aan het bouwplan van appellant, omdat handhaving van de openheid van de polder en het voorkomen van een verdere verdichting met bebouwing, mede in aansluiting op provinciaal ruimtelijk beleid, voor de gemeente belangrijke uitgangspunten zijn. De Afdeling acht het noch onredelijk noch onzorgvuldig dat burgemeester en wethouders dit advies aan hun weigering ten grondslag hebben gelegd. Anders dan de rechtbank is de Afdeling reeds op grond hiervan van oordeel dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen weigeren het bestemmingsplan te wijzigen.

2.6. Voorzover appellant een beroep op het vertrouwensbeginsel doet overweegt de Afdeling dat dit beroep - wat daarvan ook zij - er nimmer toe kan leiden dat de gevraagde vergunning in strijd met de wet zou moeten worden verleend. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat uit de door appellant aangehaalde brief van burgemeester en wethouders van 19 april 2000 niet de toezegging volgt dat de bouwvergunning zou worden verleend. Ook uit de omstandigheid dat burgemeester en wethouders aanvankelijk een voornomen tot vergunningverlening ter inzage hebben gelegd volgt niet dat vast stond dat de bouwvergunning zou worden verleend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.

2.7. Appellant wijst met een beroep op het gelijkheidsbeginsel op eerder door burgemeester en wethouders verleende vergunningen voor het oprichten van bedrijfsloodsen op het betrokken en naastliggende perceel. Ook ten aanzien van dit algemene rechtsbeginsel geldt dat een beroep daarop, wat daar ook van zij, niet tot het verlenen van een bouwvergunning in strijd met de wet kan leiden. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de door appellant genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn met het door hem ingediende bouwplan. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002

164.