Uitspraak 201607414/1/A1


Volledige tekst

201607414/1/A1.
Datum uitspraak: 4 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 augustus 2016 in zaak nr. 15/4039 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2015 heeft het college aan het Utrechtsch Studenten Corps (hierna: USC) omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een kantoor tot kamerverhuurwoning en het wijzigen van de gevels van het pand Boothstraat 1 te Utrecht.

Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college het onder meer door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en USC hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2017, waar het college, vertegenwoordigd door H. de Keijzer, is verschenen. Voorts is daar gehoord het USC, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

Overwegingen

Inleiding

1. Het bouwplan voorziet in de verbouw van het pand ten behoeve van kamerverhuur aan studenten en in 25 onzelfstandige kamers. [appellant] is eigenaar van het kantoorpand [locatie], dat is gelegen naast het pand Boothstraat 1. [appellant] vreest dat na realisering van het bouwplan sprake zal zijn van een brandonveilige situatie in het pand, alsmede voor de omgeving. Hij vreest voorts onder meer geluidsoverlast van de studenten die in het pand komen te wonen en waardedaling van zijn pand als gevolg van de realisering van het bouwplan.

2. De relevante artikelen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) zijn opgenomen in een bijlage die integraal onderdeel is van deze uitspraak.

Procedure

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank door te overwegen dat het college ten behoeve van het bouwplan terecht de reguliere voorbereidingsprocedure zoals voorgeschreven in artikel 3.7 van de Wabo heeft toegepast, heeft miskend dat het hier gaat om een project waarop de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Hij voert daartoe aan dat het project mede betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de Wabo. Volgens [appellant] is sprake van het in gebruik nemen of gebruiken van een gebouw waarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van het Bor. Hij wijst er in dat kader op dat de brandveiligheid in studentenhuizen in het algemeen ver onder de maat is en dat sprake is van een risicovolle situatie als bedoeld in de Nota van toelichting van het Bor en dat USC huurinkomsten genereert met de kamerverhuur en winst maakt, zodat het om bedrijfsmatige verhuur gaat, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van het Bor. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, onder b, is in dat geval afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing, aldus [appellant].

3.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8500, overwogen dat onderhavige verhuur van kamers aan 25 studenten niet valt aan te merken als bedrijfsmatig of in het kader van verzorging verschaffen van nachtverblijf als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van het Bor, nu de bewoners van de kamers in het te realiseren studentenhuis geen nachtverblijf hebben als bedoeld in laatstgenoemde artikel, maar in dat pand zullen zijn gehuisvest. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat uit de Nota van toelichting van het Bor (Stb. 2010, 143, pagina's 82 en 83) kan worden opgemaakt dat de wetgever kamergewijze verhuur zoals in een studentenhuis niet heeft willen brengen onder artikel 2.2, eerste lid, onder a, van het Bor. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de brandveiligheid in studentenhuizen en de inkomsten die USC genereert met de kamerverhuur doet hier, wat daar verder van zij, niet aan af.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college terecht de procedure zoals voorgeschreven in artikel 3.7, van de Wabo heeft toegepast, nu geen omgevingsvergunning voor de activiteit brandveilig gebruik bouwwerken is vereist en heeft de rechtbank derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van 16 februari 2015 in strijd met artikel 3.10 van de Wabo is genomen.

Het betoog faalt.

Gebruiksmelding

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het USC een gebruiksmeldingsplicht geldt en dat niet duidelijk is of die gebruiksmelding is gedaan.

4.1. In het besluit van 16 februari 2015 is vermeld dat USC voor het in gebruik nemen van het gebouw een melding "Brandveilig gebruik" moet doen. Het antwoord op de vraag of dit wel of niet is gebeurd heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van dit besluit. Overigens heeft USC bij haar schriftelijke uiteenzetting een ontvangstbevestiging overgelegd van de voor het pand gedane gebruiksmelding.

Het betoog faalt.

Omzettingsvergunning

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een omzettingsvergunning is vereist. De aanvraag om omgevingsvergunning had volgens hem niet-ontvankelijk moeten worden verklaard dan wel moet worden geweigerd.

5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, daargelaten of een omzettingsvergunning is vereist, de enkele omstandigheid dat aan USC geen omzettingsvergunning is verleend niet betekent dat het college geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kon verlenen, nu de Wabo een dergelijke vergunning niet als vereiste voor verlening van de omgevingsvergunning kent.

Het betoog faalt.

Bouwbesluit 2012

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet kan beroepen op de eisen die het Bouwbesluit 2012 stelt ten aanzien van vluchtroutes en loopstanden in verband met de brandveiligheid en ten aanzien van toiletruimtes.

6.1. Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

6.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

6.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de brandveiligheidsnormen in het Bouwbesluit 2012 die zien op vluchtroutes en loopafstanden en de normen die zien op toiletruimtes betrekking hebben op de bescherming van de belangen van de bewoners van het pand en niet strekken tot de bescherming van het belang van [appellant]. Het beroep van [appellant] op deze normen uit het Bouwbesluit 2012 kunnen, wat daar verder van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van het besluit van 9 juli 2015.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met de eisen die het Bouwbesluit 2012 stelt met betrekking tot de oppervlakte van niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied, de minimale hoogte van de verblijfsruimtes en het verblijfsgebied, de aanwezigheid van een buitenberging en buitenruimte/balkon, de inbraakwerendheid, alsmede de luchtverversing en de toetreding van daglicht.

7.1. De normen die zien op de minimale oppervlakte van niet gemeenschappelijk verblijfsgebied, de minimale hoogte van de verblijfsruimtes en het verblijfsgebied, de aanwezigheid van een buitenberging en buitenruimte/balkon, de inbraakwerendheid, alsmede de normen die zien op luchtverversing en de toetreding van daglicht hebben betrekking op de bescherming van de belangen van de bewoners van het pand en strekken niet tot de bescherming van het belang van [appellant]. Het beroep van [appellant] op deze normen uit het Bouwbesluit 2012 kan, wat daar verder van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van het besluit van 9 juli 2015.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het project ook overigens niet aan het Bouwbesluit 2012 voldoet, althans dit niet uit de omgevingsvergunning blijkt. Volgens [appellant] heeft USC geen dan wel onvoldoende gegevens aangeleverd bij de aanvraag, terwijl dit wettelijk is vereist. Hij stelt dat ten onrechte onder meer een bouwveiligheidsplan en een asbestrapportage ontbreken en ten onrechte geen akoestisch onderzoek is gedaan met betrekking tot de sloopwerkzaamheden en het lucht- en contactgeluid. Het college heeft zich voorts volgens hem bij het verlenen van omgevingsvergunning ten onrechte gebaseerd op het rapport "Bouwbesluittoetsing" van adviesbureau Zecc van 29 oktober 2014, nu dit niet is gebaseerd op de nieuwbouweisen en de stellingen in dit rapport niet aannemelijk worden gemaakt. In het rapport van Zecc wordt ten onrechte niet aan alle van toepassing zijnde artikelen van het Bouwbesluit getoetst.

Volgens [appellant] gelden de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit aangezien de gehele functie c.q. bestemming van het pand wordt gewijzigd in kamergewijze verhuur en heeft USC niet aangetoond dat het om gedeeltelijke verbouw gaat.

Volgens [appellant] voldoet het bouwplan voorts niet aan de brandveiligheidseisen. Het college heeft zich gebaseerd op een beweerdelijk advies van de brandweer en ten onrechte zelf geen toetsing uitgevoerd. [appellant] betwist bovendien dat de brandweer ter zake is geïnformeerd of om haar oordeel is verzocht en wijst er op dat zich in het rechtbankdossier geen brandweerverslagen of berekeningen bevinden. In het pand zijn volgens [appellant] geen onderling gekoppelde rookmelders aanwezig. Voor zover deze wel aanwezig zijn, is een brandmeldinstallatie met onruimingsinstallatie en ontruimingsplan vereist. Alleen in combinatie daarmee geeft een doorgeschakeld rookmeldingsplan een passende bewaking. De rechtbank heeft miskend dat de rookmelders doorgekoppeld moeten zijn. Volgens [appellant] is voorts onduidelijk of het bouwplan voldoet aan de daarvoor geldende eisen met betrekking tot de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (hierna: WBDBO) en de tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken als bedoeld in artikel 2.10 van het Bouwbesluit. Er zijn volgens hem geen duidelijke brandduur-, branddoor- of brandoverslagvermeldingen vermeld op de tekeningen. Ook is geen rekening gehouden met de horecaruimte op de begane grond. De rechtbank heeft niet nagegaan of het college heeft gecontroleerd of het project hieraan voldoet. Voorts dient ook gekeken te worden naar de specifieke groep bewoners (studenten) om de risico’s van brand te kunnen bepalen. [appellant] wijst er verder op dat in het rapport van Zecc is aangegeven dat de achtergevel een risico op brandoverslag naar de naastgelegen panden vormt en stelt dat de in dat kader aan te brengen brandwerende beglazing, anders dan in het rapport van Zecc is vermeld, niet is aangebracht. De constatering van het college dat de stenen metselwand tussen de panden aan de eis van artikel 2.85 van het Bouwbesluit voldoet, is volgens [appellant] nergens op gebaseerd.

8.1. Het college heeft zich met betrekking tot het Bouwbesluit 2012 gebaseerd op het rapport "Bouwbesluittoetsing studentenhuisvesting Boothstraat 1, Utrecht" van ZECC architecten van 29 oktober 2014 en aanvullende informatie van ZECC architecten van 7 januari 2015, waarin het bouwplan is getoetst aan de eisen voor (gedeeltelijke) verbouw van het Bouwbesluit 2012. Dat het, zoals [appellant] betoogt, niet om verbouw, maar om nieuwbouw gaat en voor het bouwplan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit 2012 gelden, gelet op de omvang van de sloop- en bouwwerkzaamheden, is niet gebleken. De enkele stelling van [appellant] dat dit het geval is, is daarvoor onvoldoende.

8.2. Het college heeft in het besluit van 16 februari 2015 met betrekking tot het Bouwbesluit 2012, afgezien van de brandveiligheidseisen en de riolering, volstaan met het standpunt dat het bouwplan aan het Bouwbesluit 2012 voldoet. Het college heeft in het besluit van 9 juli 2015 met betrekking tot het Bouwbesluit 2012, afgezien van de brandveiligheidseisen, volstaan met het standpunt dat in het rapport van ZECC architecten van 29 oktober 2014 uitgebreid en gespecificeerd per toetsingsonderdeel is aangetoond dat het bouwplan voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012 en de bouwbesluittoetsing door een deskundig bouwinspecteur van de gemeente is beoordeeld en akkoord bevonden, waarmee deze aanvullende informatie in het rapport onder de werking van de verleende omgevingsvergunning is gebracht.

De besluiten van 16 februari 2015 en 9 juli 2015 gaan niet in op het aspect asbest. Ook in het rapport van ZECC architecten van 29 oktober 2014 wordt niet op dit aspect ingegaan. De rechtbank heeft overwogen dat in de stelling van [appellant] met betrekking tot asbest geen grond wordt gezien voor het oordeel dat het bouwplan op dat punt strijdigheden met het Bouwbesluit 2012 bevat en heeft daarbij verwezen naar de aanvullende informatie van ZECC Architecten van 7 januari 2015, waarin is gesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat er gevaarlijke stoffen vrijkomen bij het slopen. Uit deze aanvullende informatie van ZECC architecten blijkt niet waar die stelling op is gebaseerd en of er een onderzoek naar de aanwezigheid van asbest heeft plaatsgevonden. Voor zover USC in beroep en hoger beroep ter zake hebben verwezen naar een rapport van adviesbureau Oesterbaai B.V. en in hoger beroep naar de "conclusie wettelijke eindcontrole na asbestsanering conform NEN 2990", wordt overwogen dat deze stukken niet door het college of USC zijn overgelegd. Ter zitting heeft het college geen nadere toelichting kunnen geven met betrekking tot het aspect asbest en de door USC gestelde asbestsanering. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, gelet op het voorgaande,

onvoldoende gemotiveerd dat aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan met betrekking tot het aspect asbest in overeenstemming is met het Bouwbesluit 2012.

Voorts is niet gebleken van een bouwveiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.7 van het Bouwbesluit 2012. De besluiten van 16 februari 2015 en 9 juli 2015 noch het rapport en de aanvullende informatie van ZECC architecten gaan in op dit aspect. Ter zitting heeft het college volstaan met de stelling dat het om een beperkte verbouwing gaat, het casco grotendeels gehandhaafd is en het pand eind 2015 reeds is opgeleverd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat bij het verlenen van de omgevingsvergunning aannemelijk was dat met betrekking tot het vereiste van een bouwveiligheidsplan geen strijd bestond met het Bouwbesluit 2012.

De besluiten van 16 februari 2015 en 9 juli 2015 gaan verder niet in op het aspect geluid. Dat geldt ook voor het rapport van ZECC architecten van 29 oktober 2014. De rechtbank heeft overwogen dat in de stelling van [appellant] met betrekking tot geluidsoverlast geen grond wordt gezien voor het oordeel dat het bouwplan op dat punt strijdigheden met het Bouwbesluit 2012 bevat en heeft in dat kader verwezen naar de aanvullende informatie van ZECC architecten van 7 januari 2015 waarin is geconcludeerd dat tijdens de sloop en bouwwerkzaamheden geen grote trillingsterkte wordt verwacht en akoestisch onderzoek dan ook niet is uitgevoerd. Deze stelling betreft evenwel uitsluitend de geluidsoverlast vanwege de sloop- en bouwwerkzaamheden. Het college heeft niet gemotiveerd welke geluidseisen van het Bouwbesluit 2012 op het voorziene kamerverhuurpand zelf van toepassing zijn en aan welke eisen is getoetst. In dit kader wordt onder meer in aanmerking genomen dat uit de beschikbare stukken niet blijkt of het pand vrijstaand is of tegen de buurpanden is aangebouwd. Ter zitting heeft het college geen nadere toelichting kunnen geven met betrekking tot het aspect geluid. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, gelet op het voorgaande, met betrekking tot het aspect geluid onvoldoende gemotiveerd aan welke voorschriften van het Bouwbesluit 2012 getoetst diende te worden, aan welke voorschriften door hem is getoetst en dat aannemelijk is dat het bouwplan aan de toepasselijke voorschriften van het Bouwbesluit 2012 voldoet.

8.3. Het college heeft zich met betrekking tot de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit 2012 op het standpunt gesteld dat het bouwplan door de brandweer is beoordeeld, dat het gerealiseerde pand tweemaal door de brandweer is gecontroleerd, en dat de brandweer na een aanpassing van het bouwplan positief heeft geadviseerd. Een uitdrukkelijk schriftelijk advies van de brandweer waar het college zich bij zijn besluitvorming op kon baseren ontbreekt evenwel. USC heeft in hoger beroep een email overgelegd van een medewerker van de brandweer van 30 oktober 2015 waarin is vermeld dat het pand in gebruik kan worden genomen. Voor zover [appellant] betoogt dat de brandmelders in het pand niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen, wordt overwogen dat uit de email van de brandweer van 30 oktober 2015 blijkt dat de brandmelders in het pand wel voldoen. Het bouwplan voorziet voorts in brandwerende beglazing in de achtergevel. Voor zover het pand niet overeenkomstig het bouwplan is uitgevoerd, zoals [appellant] betoogt, betreft dit, wat daar verder van zij, een handhavingskwestie die in deze procedure niet aan de orde is.

[appellant] betoogt voorts dat niet aan de brandveiligheidseisen met betrekking tot weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (hierna: WBDBO) wordt voldaan. Het rapport van ZECC architecten van 29 oktober 2014 gaat niet in op de eisen die gelden met betrekking tot de WBDBO en bevat uitsluitend plattegronden waarop WDBDO-waarden van 30 minuten en 60 minuten zijn vermeld. De aanvullende informatie van ZECC architecten van 7 januari 2015 gaat evenmin in op de geldende WBDBO-eisen. Ook de email van de brandweer bevat geen informatie met betrekking tot dit punt. Het USC heeft een rapport van adviesbureau MABR Brandveilig van 24 augustus 2015 overgelegd waarin de toepasselijke artikelen van het Bouwbesluit met betrekking tot brandveiligheid zijn nagelopen en is geconcludeerd dat het pand voldoet aan de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit, maar ook dit rapport bevat geen toets met betrekking tot de WBDBO-eisen. Er is voorts niet gebleken dat het bouwplan is getoetst op het punt van de tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken als bedoeld in artikel 2.10 en 2.14 van het Bouwbesluit 2012. Het rapport van ZECC, de aanvullende informatie van ZECC noch het rapport van MABR Brandveilig gaan hier op in. Ter zitting heeft het college geen nadere toelichting kunnen geven met betrekking tot de toepasselijke brandveiligheidseisen. Het college heeft, gelet op het voorgaande, onvoldoende gemotiveerd aan welke brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit 2012 diende te worden getoetst, aan welke brandveiligheidseisen is getoetst en dat aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de toepasselijke brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit 2012, meer in het bijzonder de eisen met betrekking tot de WBDBO en de tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken.

Het betoog slaagt.

9. Voor zover [appellant] betoogt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de voorziene inpandige fietsenstalling aanwezig is en dat de op straat voor het pand [locatie] geparkeerde fietsen van bewoners van het pand Boothstraat 1 niet bevorderlijk zijn voor de brandveiligheid, wordt overwogen dat het bouwplan voorziet in een fietsenstalling en dat voor zover geen fietsenstalling is gerealiseerd dit een handhavingskwestie betreft die in deze procedure niet aan de orde is.

Welstand

10. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet duidelijk is welke materialen en kleuren de nieuwe gevel krijgt en de karakteristieke uitstraling van de Boothstraat wordt aangetast door de verandering van de gevel.

10.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich heeft kunnen baseren op het positieve advies van de Commissie Welstand en Monumenten Oost van 16 december 2014 en heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat in het rapport "Bouwbesluittoetsing" van adviesbureau Zecc van 29 oktober 2014 een kleur- en afwerkstaat is opgenomen waarin informatie is gegeven over het materiaal, afwerking en kleur van de nieuwe gevels. [appellant] heeft in beroep noch hoger beroep onderbouwd waarom het bouwplan in strijd zou zijn met redelijke eisen van welstand.

Het betoog faalt.

Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

11. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het verlenen van omgevingsvergunning voor het bouwplan in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Eerste Protocol). Hij voert daartoe aan dat hij in zijn eigendomsrecht aangetast wordt als gevolg van onder meer het brandgevaar, geluidsoverlast, alsmede overlast door het deponeren van huisvuil op de openbare weg en het parkeren van fietsen op de voetpaden en rijweg en de waardedaling van zijn pand als gevolg daarvan. [appellant] verzoekt in dat kader om de toekenning van een schadevergoeding.

11.1. Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Deze bepalingen tasten, voor zover hier van belang, op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, aldus artikel 1.

11.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. Met de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, waarbij wordt getoetst aan artikel 2.10 van de Wabo, wordt dit verbod opgeheven. Bij het nemen van het besluit tot verlening van onderhavige omgevingsvergunning bestond voor het college geen ruimte om de eigendomsbelangen te betrekken. De verlening omvat slechts de publiekrechtelijke toestemming om het desbetreffende bouwplan te realiseren en omvat niet de toestemming om iemand zijn eigendom te ontnemen, dan wel inbreuk te maken op andermans eigendomsrecht. Het standpunt van [appellant] dat het college door het verlenen van de omgevingsvergunning verantwoordelijk is voor een inbreuk op zijn eigendom, wordt, wat daar verder van zij, niet gevolgd. Aan toetsing van de aan het USC verleende omgevingsvergunning aan artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM wordt derhalve niet toegekomen. [appellant] kan de vraag of de vergunninghouder het eigendomsrecht van klager schendt aan de burgerlijke rechter voorleggen. De burgerlijke rechter is de aangewezene om de vraag te beantwoorden of het eigendomsrecht van [appellant] is aangetast door het verbouwen van een kantoor tot kamerverhuurwoning en het wijzigen van de gevels van het pand Boothstraat 1.

Het betoog faalt.

Overige gronden

12. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de riolering voor de Boothstraat en het Janskerkhof niet berekend zijn op de extra bewoners als gevolg van de realisering van het project, betreft dit geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10 van de Wabo, nu het niet ziet op het leidingplan met betrekking tot het pand, maar op de bestaande riolering.

Conclusie

13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 8.2 en 8.3 is de conclusie dat het besluit van 9 juli 2015 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.

14. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in voormeld besluit te herstellen. Daartoe dient het college uiterlijk binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 9 juli 2015 alsnog toereikend te motiveren en zo nodig te wijzigen. Om het gebrek te herstellen, dient het college nader te beoordelen of het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit 2012 met betrekking tot de aspecten asbest, het bouwveiligheidsplan, geluid en de brandveiligheidseisen en dit nader te motiveren.

De Afdeling zal het college opdragen binnen de gestelde termijn van acht weken na verzending van deze uitspraak de motivering van het besluit van 9 juli 2015 aan te vullen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Het college dient de Afdeling en andere partijen de aanvullende motivering mee te delen dan wel het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en dit de Afdeling mede te delen.

15. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:

1. het besluit van 9 juli 2015, kenmerk b 15.015 en b 15.1403, alsnog toereikend te motiveren, dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen, en

2. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Kos
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018

580.


BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

[..]

d. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van gevallen;

[..]."

Artikel 2.10 luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

[..]."

Artikel 3.7 van § 3.2 "De reguliere voorbereidingsprocedure" luidt:

"1. Deze paragraaf is van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij paragraaf 3.3 daarop van toepassing is.

2. In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf tevens van toepassing op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 3.10, derde lid.

Artikel 3.10, eerste lid, van § 3.3 "De uitgebreide voorbereidingsprocedure" luidt:

"Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:

[..]

b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d;

[..]."

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2, eerste lid, luidt:

"Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de wet worden aangewezen:

a. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen, dan wel het in afwijking daarvan bij de bouwverordening, bedoeld in artikel 8 van de Woningwet, bepaalde aantal personen;

[..]."