Uitspraak 200202097/1


Volledige tekst

200202097/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 26 februari 2002 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Naaldwijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders van Naaldwijk (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant vergunning te verlenen voor de bouw van een druivenkas op het perceel [locatie].

Bij besluit van 4 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie Bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Naaldwijk van 23 mei 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij besluit van 10 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders appellant aangeschreven een op voornoemd perceel voor de voorgevelrooilijn geplaatst tuinhuisje te verwijderen. Zij hebben appellant hierbij een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 250,00 per dag en het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd op € 5.000,00.

Bij besluit van 12 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders geweigerd aan appellant vergunning te verlenen voor de bouw van voornoemd tuinhuisje.

Bij besluiten van 1 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders de tegen hun besluiten van 10 en 12 oktober 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten en de adviezen van commissie Bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Naaldwijk van 14 en 19 december 2001, waarnaar in de besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 26 februari 2002, verzonden op 5 maart 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van burgemeester en wethouders van 4 juli 2001 en 1 februari 2001 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. S.M. van Dop-van Hemert, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het betrokken perceel de bestemming “Woondoeleinden (W)”. Ingevolge artikel 8.2 van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen op deze gronden uitsluitend woningen, aan- en bijgebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd. Ingevolge artikel 8.3, onder h, dienen de bijgebouwen op een afstand van tenminste 3.00 meter achter de voorgevel van de woning, dan wel in het verlengde daarvan, te worden gebouwd.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 8.3, onder h, van de planvoorschriften in het voorliggende geval van toepassing is, aangezien de gevel van zijn woning die burgemeester en wethouders en de rechtbank als voorgevel aanmerken niet de voorgevel is, maar de zijgevel. De voorgevel is volgens hem de gevel waarin zich de voordeur bevindt. Deze gevel is niet de naar de weg gekeerde zijde van het woonhuis.

2.3. Burgemeester en wethouders hebben bij het beantwoorden van de vraag welke gevel van het woonhuis van appellant de voorgevel is in de zin van artikel 8.3, onder h, aansluiting gezocht bij artikel 1.23 van de planvoorschriften en artikel 2.5.5 van de gemeentelijke Bouwverordening. Gelet op deze bepalingen moet onder voorgevelrooilijn worden verstaan een lijn evenwijdig aan de as van de weg. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders de naar de weg gekeerde gevel van het woonhuis van appellant terecht hebben aangemerkt als de voorgevel. Dat De Korenbloem een doodlopende, niet openbare weg is, zoals appellant stelt, doet hieraan niet af nu in de artikelen 1.23 van de planvoorschriften en 2.5.5 van de Bouwverordening geen onderscheid wordt gemaakt tussen openbare en niet openbare wegen en tussen doodlopende en doorgaande wegen. Aangezien de druivenkas is geprojecteerd en het tuinhuisje is geplaatst voor de voorgevelrooilijn, zijn beide bouwwerken in strijd met artikel 8.3, onder h, van de planvoorschriften.

2.4. Ingevolge artikel 5.1, onder c, aanhef en sub 1, van de planvoorschriften moet, onverminderd hetgeen in paragraaf 2 (Bestemmingen) is bepaald, ten opzichte van wegen die niet op de kaart als zodanig zijn bestemd en die dienen ter ontsluiting van meer dan twee achterliggende bedrijven tussen (bedrijfs)woningen en niet voor bewoning bestemde (bedrijfs)gebouwen en het hart van de weg tenminste een afstrand van 8,00 meter in acht worden genomen. Ingevolge artikel 5.1, onder c, aanhef en sub 2, moet deze afstand tussen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bedrijfsvoering, en het hart van de weg ten minste 2,50 meter bedragen.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte artikel 5.1, onder c, aanhef en sub 1, van de planvoorschriften van toepassing heeft geacht in plaats van artikel 5.1, onder c, aanhef en sub 2. Bovendien kunnen op het betrokken perceel volgens hem niet zowel artikel 5.1 als artikel 8.3 van toepassing zijn aangezien deze artikelen verschillende afstanden van gebouwen tot de weg voorschrijven.

2.6. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de druivenkas en het tuinhuisje gebouwen zijn en geen bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Derhalve is op de afstand tussen deze gebouwen en de weg, zijnde De Korenbloem, artikel 5.1, onder c, aanhef en sub 1, van toepassing, zodat de hierin genoemde afstand in beginsel in acht moet worden genomen. Aangezien in dit artikel echter tevens is bepaald dat de hierin bedoelde afstanden in acht moeten worden genomen onverminderd hetgeen is bepaald in paragraaf 2 waarvan artikel 8 deel uitmaakt, dienen de druivenkas en het tuinhuisje overeenkomstig artikel 8.3, onder h, tenminste 3,00 meter achter de voorgevelrooilijn te worden geplaatst.

2.7. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat ten behoeve van de druivenkas en het tuinhuisje geen vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kon worden verleend. Ook is volgens appellant ten onrechte geen binnenplanse vrijstelling verleend.

2.8. Burgemeester en wethouders hebben geweigerd voor de druivenkas en het tuinschuurtje op de appellant voor ogen staande locatie vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen, omdat zij voornemens zijn De Korenbloem te verbreden. De bouwwerken passen niet in deze plannen. Niet kan worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot deze weigering hebben kunnen komen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat burgemeester en wethouders bereid zijn de geraagde vrijstellingen te verlenen, mits de druivenkas en het tuinhuisje maximaal 4 meter voor de voorgevelrooilijn worden geplaatst.

Voorzover appellant betoogt dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen vrijstelling op grond van artikel 8.4 van de planvoorschriften hebben verleend, overweegt de Afdeling dat op grond van deze bepaling slechts vrijstelling kan worden verleend ten behoeve van een groter oppervlak aan bijgebouwen en met betrekking tot de afstand van de bebouwing tot de erfafscheiding. Van de eisen met betrekking tot de afstand van de gebouwen tot de weg is derhalve geen vrijstelling mogelijk.

2.9. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel dat artikel 44, onder c, van de Woningwet aan vergunningverlening in de weg stond.

2.10. Appellant betoogt verder dat de hem opgelegde last onder dwangsom op onjuiste gronden is gebaseerd. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst hij naar hetgeen hij heeft aangevoerd tegen de weigering vergunning te verlenen voor de bouw van het tuinhuisje.

2.11. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisatie.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen concreet uitzicht bestond op legalisatie van het geplaatste tuinhuisje, zodat een bijzonder geval niet aanwezig was.

2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002

164.