Uitspraak 200104699/1


Volledige tekst

200104699/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. Milieuvereniging Land van Cuijk, gevestigd te Cuijk,
2. [appellanten], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 september 1993 heeft de gemeenteraad van Cuijk, op voorstel van burgemeester en wethouders van 24 augustus 1993, vastgesteld het bestemmingsplan "De Messemaker".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 14 april 1994, Afdeling ROB, nos. 111901/122477, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij uitspraak van 19 september 1996, no. E01.94.0222, heeft de Afdeling het besluit van verweerders van 14 april 1994 vernietigd voorzover daarbij onder meer goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bosgebied met natuurwaarde” en aan het getal “187” in artikel 3, tweede lid, onder B, sub b, van de planvoorschriften. Verweerders hebben bij besluit van 3 juli 2001, no. 622376, opnieuw over de goedkeuring van evengenoemd plandeel en planvoorschrift beslist. Dit besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 23 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 23 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 juni 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en appellanten sub 2, in persoon zijn verschenen. Verweerders zijn niet verschenen. Voorts zijn als partij gehoord burgemeester en wethouders van Cuijk, vertegenwoordigd door J. Alkema, ambtenaar bij de gemeente, en [partij].

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. De gemeenteraad heeft de bestemming “Bosgebied met natuurwaarde” toegekend aan gronden waarop de camping De Messemaker een uitbreiding wenst te verwezenlijken. In artikel 3, tweede lid, onder B, sub b, van de planvoorschriften is bepaald dat het op gronden met deze bestemming in ieder geval verboden is in totaal meer dan 187 kampeermiddelen tegelijkertijd geplaatst te hebben.

Bij besluit van 14 april 1994 hebben verweerders goedkeuring onthouden aan dit plandeel en aan het getal “187” in evengenoemd artikel. Hiertoe hebben verweerders besloten omdat de betrokken gronden zich lenen voor uitbreiding van de camping. Zij hebben daarbij het standpunt ingenomen dat aannemelijk is dat voldaan kan worden aan het in het in 1992 vastgestelde Streekplan Noord-Brabant (verder te noemen: het streekplan) neergelegde beleid terzake. Verweerders hebben gewezen op de in dit verband gestelde voorwaarde dat voor een dergelijke uitbreiding een economische noodzaak dient te bestaan en dienaangaande in aanmerking genomen dat aan de hand van een rapport van het adviesbureau Rekread en Partners van 18 maart 1994 inzicht kan worden verkregen in de mogelijkheden voor een rendabele exploitatie van de camping. Voor een definitief oordeel over de economische noodzaak dienen evenwel, aldus verweerders, nadere gegevens over de financiële haalbaarheid van de gewenste ontwikkelingen te worden gegeven.

Bij uitspraak van 19 september 1996, no. E01.94.0222, heeft de Afdeling het besluit van verweerders van 14 april 1994 in zoverre vernietigd wegens strijd met het in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginsel van behoorlijk bestuur dat een beslissing met de nodige zorgvuldigheid wordt voorbereid en genomen.

Daartoe heeft de Afdeling in de eerste plaats overwogen dat verweerders ten onrechte niet zelf een onderzoek naar bedoelde financiële haalbaarheid hebben laten verrichten. Voorts heeft de Afdeling strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel aanwezig geacht omdat volgens het streekplan voor een ontwikkeling als hier in geding ook voorwaarden betreffende alternatieven en uitstralingseffecten op de omgeving gelden en met betrekking tot die aspecten geen onderzoek was gedaan.

2.3. Bij besluit van 3 juli 2001 hebben verweerders wederom goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bosgebied met natuurwaarde” zoals met blauwe lijnen is aangegeven op de plankaart en aan het getal “187” in artikel 3, tweede lid, onder B, sub b, van de planvoorschriften. Zij hebben daartoe besloten omdat de betreffende gronden in aanmerking kunnen komen voor de uitbreiding van de camping. Daarbij hebben zij het standpunt ingenomen dat ervan uitgegaan mag worden dat aan de in het streekplan gestelde voorwaarden kan worden voldaan.

2.4. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plan in zoverre. Zij zijn van mening dat de economische noodzaak voor een uitbreiding van de camping niet is aangetoond aangezien geen uitputtend onderzoek is verricht. Het door verweerders verrichte onderzoek is bovendien niet op actuele gegevens gebaseerd. Appellanten stellen voorts dat verweerders bij de beoordeling van de vraag of alternatieve uitbreidingslocaties voorhanden zijn, zijn uitgegaan van verouderde gegevens. Ook zal de uitbreiding de natuurwaarden van het bosgebied aantasten. In dit verband merken appellanten op dat wel degelijk bijzondere planten en diersoorten ter plekke aanwezig zijn en dat tot op heden geen maatregelen genomen zijn de camping met behulp van een natuurlijke afscheiding af te schermen van het resterende bosgebied. Tot slot is niet duidelijk of aan het compensatiebeginsel kan worden voldaan nu niet vaststaat of de locaties daadwerkelijk zullen worden aangewend.

2.5. Wat de economische noodzaak voor en financiële haalbaarheid van de uitbreiding van de camping betreft stellen verweerders zich op het standpunt dat deze gelet op het in hun opdracht verrichte onderzoek alsmede gelet op de door de ondernemer aangedragen onderzoeken in voldoende mate aannemelijk zijn gemaakt.

2.5.1. Blijkens de stukken hebben verweerders hun besluit gebaseerd op een in hun opdracht verricht onderzoek naar de economische noodzaak en haalbaarheid van de voorgenomen uitbreiding en kwaliteitsverbetering van de camping. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport “Economische onderbouwing kwaliteitsverbeterings- en uitbreidingsplannen Camping De Messemaker” uit maart 2001 opgesteld door Van Gent Van der Reest V.O.F.. Uit dit rapport blijkt dat gelet op de marktpositie van de laatste jaren capaciteitsuitbreiding noodzakelijk en financieel haalbaar is.

De Afdeling is van oordeel dat aan appellanten kan worden toegegeven dat bij dit onderzoek niet in alle opzichten de meest actuele exploitatiegegevens van de camping in aanmerking zijn genomen. Gezien het rapport en de overige stukken, in het bijzonder het deskundigenbericht, acht de Afdeling evenwel geen grond aanwezig voor het oordeel dat dit rapport onvoldoende basis biedt om te kunnen aannemen dat uitbreiding van de camping economisch noodzakelijk en financieel haalbaar is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voor die veronderstelling ook in algemeen bekende actuele inzichten over marktontwikkelingen in de betrokken branche aanknopingspunten zijn te vinden. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat appellanten hun betoog dat het verrichte onderzoek onvoldoende is om bedoelde conclusie te kunnen trekken, niet met gegevens van deskundigen hebben onderbouwd. Naar het oordeel van de Afdeling kan gelet op het bovenstaande niet worden volgehouden dat verweerders naar het aspect van de economische noodzaak en de financiële haalbaarheid onvoldoende onderzoek hebben doen verrichten.

2.6. Ten aanzien van mogelijke alternatieve uitbreidingslocaties stellen verweerders zich op het standpunt dat het treffen van de noodzakelijke voorzieningen op het bestaande terrein noch een verplaatsing noch een uitbreiding in noordelijke of westelijke richting tot de mogelijkheden behoren.

2.6.1. Blijkens de stukken zijn verweerders op basis van onderzoek uitgevoerd door Van Gent Van der Reest V.O.F. van maart 2001 tot de slotsom gekomen dat een andere inrichting van de camping niet een reële optie is. Verweerders zijn op grond van een bedrijfsverplaatsingsonderzoek uit 1994 uitgevoerd door het adviesbureau Rekread & Partners en hetgeen naar voren is gekomen uit overleg tussen de gemeente en eigenaar van de camping tot de conclusie gekomen dat een verplaatsing ook niet mogelijk is. Gezien de ligging van de camping ten opzichte van de Heerstraat en de wijk Padbroek hebben verweerders alleen een uitbreiding in zuidwestelijke richting mogelijk geacht.

De Afdeling is niet gebleken dat de onderzoeksresultaten zodanig zijn verouderd dat verweerders zich hierop bij het nemen van hun besluit niet hadden mogen baseren. Evenmin is gebleken dat de camping in een andere richting dan in zuidwestelijke richting kan worden uitgebreid. Gezien het vorenstaande hebben verweerders ook dit aspect voldoende onderzocht en zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen mogelijke alternatieve uitbreidingslocaties zijn.

2.7. Wat betreft de natuurwaarden hebben verweerders bezien welke kwalificaties aan het betrokken gebied zijn toegekend. Voorts hebben zij blijkens het bestreden besluit een veldonderzoek naar de aanwezige waarden doen verrichten. Op basis hiervan hebben zij geconcludeerd dat het bosgebied dat grenst aan de gronden die voor uitbreiding van de camping in aanmerking komen, vooral van belang is als fourageergebied en als corridor voor dassen. Zij hebben zich vervolgens op het standpunt gesteld dat een uitbreiding van de camping geen onaanvaardbare aantasting van natuurwaarden tot gevolg zal hebben, dit mede gezien toegezegde en andere mogelijke maatregelen betreffende de inrichting van de camping.

2.7.1. De Afdeling is van oordeel dat verweerders in redelijkheid tot dit standpunt hebben kunnen komen. Van overwegend belang acht de Afdeling in dit verband dat op de gronden die voor uitbreiding van de camping in aanmerking komen sedert begin jaren negentig geen bos meer aanwezig is en dat deze gronden en de aangrenzende bosstrook bij de camping in gebruik zijn als uitloopgebied en speelbos. Gebleken is dat de exploitant van de camping schriftelijk heeft toegezegd om tussen de uitbreiding van de camping en de bosstrook een zodanige afscheiding aan te brengen dat deze niet meer betreden kan worden. Voorts hebben verweerders niet ten onrechte in aanmerking genomen dat op de camping ook andere maatregelen ter bescherming van de in het bosgebied aanwezige waarden getroffen kunnen worden. Naar het oordeel van de Afdeling is aannemelijk dat de uitbreiding van de camping onder deze omstandigheden geen ongunstige invloed op de natuurwaarden in de omgeving zal hebben. De Afdeling ziet ook geen aanleiding om te oordelen dat in dit opzicht onvoldoende onderzoek is verricht.

2.8. Verweerders stellen zich wat het compensatiebeginsel betreft op het standpunt dat de uitvoerbaarheid aannemelijk is gemaakt. In dit verband merken zij op dat het gemeentebestuur enkele locaties heeft onderzocht die voor compensatie aangewend zouden kunnen worden en dat uit het onderzoek naar de economische uitvoerbaarheid tevens is gebleken dat de compensatie ook financieel uitvoerbaar is. In het kader van het plan dat zal worden vastgesteld ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dient de compensatie in voldoende mate te worden veiliggesteld, aldus verweerders.

2.8.1. Blijkens het provinciaal beleid neergelegd in de Notitie toepassing compensatiebeginsel Noord-Brabant 1997 geldt als uitgangspunt dat gelijktijdig met het ter goedkeuring aanbieden van het aantastende bestemmingsplan een bestemmingsplanherziening wordt aangeboden, waarin voorzien wordt in een compenserende bestemming.

De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet in het kader van de onderwerpelijke onthouding van goedkeuring maar in het kader van het vast te stellen plan ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient te worden voorzien in compensatie.

De Afdeling is voorts van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de uitvoerbaarheid van de compensatie aannemelijk is. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat gelet op de stukken locaties bestaan die aangewend kunnen worden voor compensatie. De Afdeling heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat uit het in opdracht van verweerders verrichte onderzoek uit maart 2001 blijkt dat gelden beschikbaar zijn voor compenserende maatregelen.

2.9. Op grond van het vorenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerders met het bestreden besluit haar bovengenoemde uitspraak genoegzaam in acht hebben genomen. Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen dat de betrokken gronden in aanmerking kunnen komen voor uitbreiding van de camping en, mitsdien, dat zij in redelijkheid goedkeuring hebben kunnen onthouden aan genoemde onderdelen van het bestemmingsplan.

De beroepen zijn ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.

w.g. Vis w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002

59-316.