Uitspraak 199901050/1


Volledige tekst

199901050/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Waalwijk Linksaf", gevestigd te Waalwijk,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Heusden,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 1999 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Vofatec Procesinstallaties B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het adres Industrieweg 4a te Heusden. Dit aangehechte besluit is op 3 juni 1999 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 1999, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 augustus 1999. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 oktober 1999 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door M.P.C.J.M. van der Linden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellante heeft de gronden inzake de aan de vergunning verbonden voorschriften C1, E3, F1, F2, F3, G10 en J1 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat, zoals appellante betoogt, de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.3. De stelling van appellante dat eerder krachtens de Wet milieubeheer vergunningen zijn verleend voor inrichtingen op de locatie in kwestie, mist feitelijke grondslag.

2.4. Verweerders hebben, anders dan appellante meent, terecht geen voorschriften omtrent flessen met kooldioxide en met menggas aan de vergunning verbonden. Het gebruik daarvan is namelijk niet aangevraagd.

2.5. Appellante stelt verder, kort weergegeven, dat aanvullende voorschriften omtrent afvalpreventie, het (overigens zeer incidentele gebruik) van een kleine compressor, onderzoek naar energiebesparing en regenwateropvang aan de vergunning hadden kunnen of moeten worden verbonden.

Verweerders hebben in het bestreden besluit en het verweerschrift uiteengezet om welke redenen zij het niet nodig achten deze voorschriften aan de vergunning te verbinden. Appellante heeft in het beroepschrift noch ter zitting concrete argumenten gegeven op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat verweerders zich, gezien de hun bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid, niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen.

2.6. Tot slot is in het beroepschrift vermeld dat volgens de ‘snelle berichtgeving, milieuvergunningen actualiteiten’ van 4 maart 1999 de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1981 is ingetrokken en vervangen door de versie van 1999, dat een verschuiving van het verbruik van elektriciteit naar de nacht leidt tot een daling van de uitstoot van kooldioxide, en dat appellante heeft verzocht alle verwijzingen naar normen en dergelijke te controleren op juistheid en zo nodig te verbeteren.

Deze stellingen bevatten naar het oordeel van de Afdeling geen concreet beroepsonderdeel omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit of een onderdeel daarvan.

2.7. Gezien het voorgaande is het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de beroepsonderdelen inzake de aan de vergunning verbonden voorschriften C1, E3, F1, F2, F3, G10 en J1 betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Berg w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002

262.