Uitspraak 200104516/1


Volledige tekst

200104516/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 31 juli 2001 in het geding tussen:

[verzoeker] en 15 anderen,

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 31 december 1999 heeft appellant aan [verzoeker] en 15 anderen een privaatrechtelijke vergunning verleend voor de sleepnetvisserij in de Voordelta. Daarbij is als bijzondere voorwaarde opgenomen dat het uitoefenen van de boomkorvisserij met wekkerkettingen in een viertal gebieden ("accent natuur-gebieden"), zoals nader aangegeven op de Plankaart Voordelta, niet is toegestaan.

Bij besluiten van 23 januari 2001 respectievelijk 8 februari 2001, 12 februari 2001 en 13 februari 2001 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 31 juli 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) de daartegen door [verzoeker] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant opnieuw op de bezwaarschriften beslist met inachtneming van het in deze uitspraak gestelde. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 januari 2002 hebben [verzoeker] een memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.C. Bootsma, ambtenaar van het ministerie, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen en mr. A.A. den Hollander, beiden advocaat te Middelharnis, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Visserijwet 1963 (hierna: de Visserijwet) is het verboden in een water, als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder c, te vissen voor zover een ander rechthebbende is op het visrecht van dat water.

Dit verbod geldt ingevolge artikel 7, tweede lid, van die wet niet: a. voor hem, die voorzien is van een schriftelijke vergunning van de rechthebbende, geldende voor de visserij, welke wordt uitgeoefend; b. voor hem, die de rechthebbende op het visrecht of de houder der vergunning behulpzaam is bij het vissen met een vistuig, dat niet door één persoon kan worden bediend; c. indien en voor zover het Rijk de rechthebbende op het visrecht is, behoudens in de gevallen bij algemene maatregel van bestuur bepaald; d. voor hem, die vist met ten hoogste twee hengels.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Visserijwet kunnen in het belang van de visserij in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder c, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld, die kunnen strekken tot instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden in die wateren onderscheidenlijk tot een beperking van de vangstcapaciteit.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Visserijwet wordt bij het stellen van regelen als bedoeld in het eerste lid, mede rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming.

Ingevolge artikel 1 van het Besluit beperking vrije visserij kustwateren geldt het verbod van artikel 7, eerste lid, van de Visserijwet tevens voor het vissen met andere vistuigen dan de hengel, het spieringtuig en de peur in de wateren die bij het Besluit aanwijzing zeegebied en kustwateren 1970 (Stb. 176) als kustwateren zijn aangewezen, voor zover het Rijk rechthebbende op het visrecht is en met uitzondering van:

a. het in artikel 2, eerste lid, van dat besluit bedoelde Nederlandse gedeelte van de Dollard en de Eems voor zover op grond van het Eems-Dollardverdrag 1960 (Trb. 69) als gemeenschappelijk visserijgebied aangewezen en

b. het in artikel 2, onderdeel 6, van dat besluit bedoelde deel van de Westerschelde.

2.2. De rechtbank heeft overwogen dat met het oog op natuurbeschermingsbelangen regels zijn gesteld in het op basis van artikel 9, eerste en tweede lid, van de Visserijwet vastgestelde Reglement zee- en kustvisserij 1977, alsmede in de daarop gebaseerde Beschikking visserij, visserijzone, zeegebied en kustwateren, dat het ervoor moet worden gehouden dat de belangen van de natuurbescherming in het kader van de visserijwetgeving publiekrechtelijk zijn geregeld, dat appellant met het stellen van de gewraakte voorwaarde in een privaatrechtelijke vergunning getracht heeft een doel te verwezenlijken waartoe een publiekrechtelijke weg is aangewezen en daarom de desbetreffende vergunningvoorwaarde als een besluit moet worden aangemerkt.

2.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2001 inzake no. 200004500/1, welke is aangehecht, overweegt de Afdeling dat appellant de bezwaren van [verzoeker] tegen de privaatrechtelijke vergunning terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze vergunning behelst de toestemming, als bedoeld in artikel 7 van de Visserijwet juncto artikel 1 van het Besluit beperking vrije visserij kustwateren, die de Staat der Nederlanden als rechthebbende op het visrecht in de Voordelta aan [verzoeker] geeft om in deze wateren te vissen en levert geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op.

Het bij of krachtens artikel 9 van de Visserijwet bepaalde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat door het uit een oogpunt van natuurbescherming stellen van de hiervoor bedoelde bijzondere voorwaarde, appellant wel een besluit in de zin van de Awb heeft genomen. Deze voorwaarde doet niet af aan het privaatrechtelijke karakter van de onderhavige vergunning, waarbij de positie van de Staat als rechthebbende op het visrecht voorop staat. Een oordeel over de vraag of appellant met het stellen van deze voorwaarde onrechtmatig heeft gehandeld, is voorbehouden aan de civiele rechter.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 31 juli 2001, Awb 01/141, 01/159, 01/161, 01/167, 01/168, 01/169, 01/170, 01/171, 01/172, 01/173, 01/174, 01/188, 01/189, 01/190, 01/191, 01/193;

II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002

91-405.