Uitspraak 200105004/1


Volledige tekst

200105004/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Oirschot,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2001, kenmerk 34-2000, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 2 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een opfokbedrijf voor opfokzeugen annex vleesvarkensmesterij op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 31 augustus 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 8 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2001, en appellant sub 2 bij brief van 9 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2001, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 29 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2002, waar appellanten sub 1, bij monde van [appellant] en [appellant], en verweerders, vertegenwoordigd door H.J.M. van Mensvoort, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigde], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 1610 vleesvarkens gehuisvest in het Groen Label-stalsysteem BB99.02.069. Voor het houden van 360 vleesvarkens is de vergunning vanwege cumulatie van stankhinder geweigerd. Eerder is voor de inrichting op 12 maart 1996 een revisievergunning verleend voor het houden van 1100 vleesvarkens gehuisvest op een gedeeltelijke roostervloer.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten sub 1 hebben de grond inzake het wijzigen van de bestaande stal voordat gestart wordt met de uitbreiding niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Appellanten sub 1 stellen dat op de aanvraag waarop het bestreden besluit ziet niet had mogen worden beslist voordat voor het onttrekken van grondwater een vergunning was verkregen dan wel een melding was gedaan.

Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten. In artikel 13.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt onder meer de Grondwaterwet genoemd.

Ingevolge artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer is hoofdstuk 8 van deze wet niet van toepassing op inrichtingen, voorzover daarvoor een vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden krachtens de Destructiewet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of de Grondwaterwet, behoudens voorzover uit de bepalingen van die wetten anders blijkt.

Daargelaten of voor de inrichting zoals aangevraagd krachtens de Grondwaterwet een vergunning vereist is of een melding moet worden gedaan, is, indien dit zoals appellanten sub 1 stellen wel het geval is, gelet op artikel 22.1 van de Wet milieubeheer, artikel 8.9 van de wet in zoverre niet van toepassing.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. Appellanten sub 1 betogen dat verweerders bij de beoordeling van stankhinder de woningen [locaties] en [locaties] ten onrechte hebben gerangschikt onder categorie III en IV in plaats van onder categorie II als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (verder: de brochure). Appellant sub 2 betoogt dat verweerders bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder de woningen [locaties] had moeten rangschikken onder categorie III in plaats van onder categorie II. Voorts voeren appellanten sub 1 aan dat de cumulatie van stankhinder verder had moeten worden teruggebracht.

2.5.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder (verder: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Wat betreft de indeling in omgevingscategorieën hebben zij de brochure gehanteerd. Voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder hebben verweerders het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht 46) gehanteerd.

2.5.2. Verweerders hebben de vergunning geweigerd voorzover het veebestand leidt tot een toename van de som van de relatieve bijdragen aan de cumulatie van stankhinder op de woningen [locaties] ten opzichte van de onderliggende situatie. Zij staan op het standpunt dat bestaande rechten in de weg staan aan een verdere beperking van het veebestand zoals aangevraagd.

2.5.3. De woningen [locaties] maken deel uit van een veehouderij. Deze woningen zijn derhalve terecht gerangschikt onder categorie IV van de brochure. De woningen [locaties] en [locaties] liggen verspreid in het buitengebied. Tussen deze woningen zijn agrarische bedrijven gelegen. Gelet op de verwevenheid van de burgerwoningen en de agrarische bedrijfswoningen en de onderlinge afstand tussen de woningen kan niet geconcludeerd worden dat de woningen [locaties] en [locaties] geconcentreerd zijn in een lintbebouwing of aan het buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zoals appellanten sub 1 betogen. Deze woningen zijn derhalve terecht gerangschikt onder categorie III. De woningen [locaties] zijn burgerwoningen en zijn geconcentreerd in een lintbebouwing. Gelet hierop zijn de woningen [locaties] terecht gerangschikt onder categorie II.

2.5.4. Niet in geschil is dat de som van de relatieve bijdragen aan de cumulatie van stankhinder op de woningen [locaties] uitgaande van categorie II berekend met het veebestand zoals vergund bij het bestreden besluit overeenkomt met de som van deze bijdragen berekend met het veebestand zoals vergund bij het besluit van 12 maart 1996. In hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat de situatie uit het oogpunt van cumulatieve stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of voor een groter gedeelte dan bepaald bij het bestreden besluit zou moeten worden geweigerd.

2.6. Appellanten sub 1 vrezen schade aan het milieu door de lozing van afvalwater, omdat dit afvalwater chemische reinigingsmiddelen zal bevatten. Zij stellen in dit kader dat het waterverbruik moet worden onderzocht en dat een calamiteitenplan moet worden opgesteld.

Ter voorkoming van schade aan het milieu door afvalwater hebben verweerders voorschriften aan de vergunning verbonden opgenomen in de hoofdstukken 6 en 7. Verweerders stellen zich daarbij op het standpunt dat het registreren van het waterverbruik en het opstellen van een calamiteitenplan gelet op de omvang van de aangevraagde activiteiten niet gebruikelijk en niet noodzakelijk is.

Uit hetgeen appellanten sub 1 dienaangaande hebben aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met het verbinden van de bovengenoemde voorschriften kan worden volstaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de aanvraag een schatting van het waterverbruik is opgenomen en dat door appellanten sub 1 niet aannemelijk is gemaakt dat verweerders bij de beoordeling van de aanvraag niet van deze schatting hadden mogen uitgaan.

2.7. Appellanten sub 1 stellen dat gelet op het algemene beleid van de overheid en het feit dat de inrichting nabij een natuurgebied is gelegen verweerders hadden moeten overgaan tot een verdere reductie van de ammoniakdepositie. In dit verband wijzen zij op toekomstige wetgeving.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Interimwet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor een veehouderij de gevolgen voor het milieu die de veehouderij kan veroorzaken, voorzover het betreft ammoniakdepositie, uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens deze wet.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Interimwet, zoals deze gold ten tijde van het bestreden besluit, kan een vergunning voor een veehouderij niet worden geweigerd om redenen die verband houden met ammoniakdepositie, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, niet meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.

Niet in geschil is dat de ammoniakdepositie die de inrichting in werking zoals vergund veroorzaakt niet meer bedraagt dan de in de bovengenoemde artikelen geldende waarde. Gelet hierop hebben verweerders terecht bij het bestreden besluit geen verdere reductie van de ammoniakdepositie voorgeschreven. De door appellanten sub 1 bedoelde Wet ammoniak en veehouderij is, wat daarvan ook zij, op de aangevraagde vergunning niet van toepassing.

2.8. Appellanten sub 1 keren zich tegen de door verweerders in de overwegingen bij het bestreden besluit opgenomen mededeling dat zij na realisatie, controle en goedkeuring van de emissie arme stal een verklaring van vrijwaring voor verdere ammoniakemissiereducerende eisen zullen geven tot 16 jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning. Deze grond heeft echter, aangezien zij zich niet richt tegen het bestreden besluit en de daaraan verbonden voorschriften, geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning.

2.9. Voorzover appellanten sub 1 aanvoeren dat toekomstig landelijk beleid er toe kan leiden dat binnen enkele jaren de inrichting zal moeten worden verplaatst, merkt de Afdeling op dat een dergelijke ontwikkeling, wat daar verder ook van zij, niet kan worden gezien als een toekomstige ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer. Verweerders hebben derhalve de door appellanten sub 1 bedoelde ontwikkelingen terecht niet betrokken bij de beoordeling van de aanvraag.

2.10. Appellanten sub 1 betogen dat zonder het uitvoeren van een onderzoek naar de geluidbelasting vóór en na het inwerking brengen van de inrichting onvoldoende vaststaat of aan de in de voorschriften opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Voorts keren zij zich tegen de middels de voorschriften 5.3.1 en 5.3.3 ten behoeve van het laden van varkens toegestane overschrijding van de gestelde maximale geluidgrenswaarden voor de avond- en nachtperiode. Zij stellen dat het mogelijk is het laden van varkens altijd in de dagperiode te laten plaatsvinden.

2.10.1. Volgens voorschrift 5.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van woningen van derden, andere geluidgevoelige bestemmingen of indien zich binnen 50 meter geen gevoelige bestemmingen bevinden op enig punt op 50 meter van de grens van de inrichting, niet meer bedragen dan respectievelijk 40, 35 en 30 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00, 19.00 en 23.00, en 23.00 en 07.00.

Volgens voorschrift 5.1.2 mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van woningen van derden, andere geluidgevoelige bestemmingen of indien zich binnen 50 meter geen gevoelige bestemmingen bevinden op enig punt op 50 meter van de grens van de inrichting, niet meer bedragen dan respectievelijk 60, 55 en 50 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00, 19.00 en 23.00, en 23.00 en 07.00.

In voorschrift 5.3.1 is bepaald dat voor het laden van vleesvarkens de volgende hogere grenswaarden worden vastgesteld voor maximaal 1 uur tijdens één dag-, avond- of nachtperiode per week.

Volgens voorschrift 5.3.3 mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door het laden van vleesvarkens ter plaatse van de woningen van derden, andere gevoelige bestemmingen of indien zich binnen 50 meter geen gevoelige bestemmingen bevinden op enig punt op 50 meter van de grens van de inrichting niet meer bedragen dan 70 dB(A) op 1,5 m hoogte.

2.10.2. Verweerders hebben ter invulling van hun beoordelingsvrijheid op dit punt kennelijk hoofdstuk 4 en paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) toegepast.

Paragraaf 3.2 van de Handreiking geeft de mogelijkheid om op basis van een afwijkingsbevoegdheid wegens bijzondere omstandigheden maximale grenswaarden te vergunnen in de dag-, avond- en nachtperiode tot een niveau van respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A). Voorts biedt paragraaf 3.2 – voorzover hier van belang - de mogelijkheid om in gevallen waarin niet aan deze grenswaarden kan worden voldaan in een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, de grenswaarden van 60 dB(A) voor de nachtperiode met ten hoogste 5 dB(A) te overschrijden. Deze uitzonderlijke situaties dienen in de vergunning te worden aangegeven.

2.10.3. Verweerders achten een akoestisch onderzoek, gezien de afstanden tot de omliggende woningen en de duur en de aard van de activiteiten die plaatsvinden in de inrichting niet noodzakelijk. Naar hun mening kunnen de geluidgrenswaarden gesteld in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 worden nageleefd.

Voorts stellen verweerders dat uit berekening naar voren is gekomen dat het laden van varkens zal leiden tot een maximaal geluidniveau van 62 dB(A) op de gevel van de dichtstbijgelegen woning [locatie]. Zij stellen dat een ontheffing van de geluidgrenswaarden tot dit geluidniveau niet beperkt kan worden tot de dagperiode, omdat de slachterij en de transporteur het tijdstip bepalen waarop het laden plaatsvindt. De slachterijen werken volgens verweerders van ongeveer 06.00 tot 16.00 uur. Ten behoeve hiervan worden al vanaf 04.30 uur varkens bij de omliggende veehouderijen opgehaald. Verweerders overwegen dat het verladen van varkens ook onder de vergunning van 12 maart 1996 was toegestaan en dat het middels een laadhal of een geluidwal reduceren van het geluid vanwege de hoge kosten daarvan niet proportioneel is. Uitgaande van een isolerende waarde van de gevel van de woning van 20 dB(A) achten verweerders een binnenniveau van 45 dB(A) tijdens het laden van varkens voldoende gewaarborgd. Ten behoeve van de handhaving hebben zij gekozen voor een dichterbij de inrichting gelegen referentiepunt, namelijk 50 meter van de inrichting. Uit berekening hebben verweerders afgeleid dat een maximaal geluidniveau op dit punt van 70 dB(A) resulteert in een niveau van 62 dB(A) op de woning [locatie].

2.10.4. De in de vergunningvoorschriften 5.1.1 en 5.1.2 vastgelegde geluidgrenswaarden komen wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) overeen met de waarden van het equivalente geluidniveau (LAeq) zoals die in de onderliggende vergunning van 12 maart 1996 zijn opgenomen. Appellanten sub 1 hebben niet aannemelijk gemaakt dat niet meer van deze waarden zou kunnen worden uitgegaan. Verweerders hebben dan ook op goede gronden het equivalente geluidniveau niet opnieuw gemeten. De waarden voor het maximale geluidniveau zijn, kort gezegd, 5 dB(A) lager dan de in die vergunning gestelde maximale geluidgrenswaarden vastgesteld. Het standpunt van verweerders dat, in aanmerking genomen de aard en de duur van de geluidrelevante activiteiten en de situering van de inrichting, zal kunnen worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden, acht de Afdeling – voorzover niet sprake is van het laden en lossen van varkens in de avond- of nachtperiode - niet onjuist. Verweerders hebben zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat een akoestisch onderzoek naar de naleefbaarheid van de in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 gestelde geluidgrenswaarden niet noodzakelijk is. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat de inrichting niet behoort tot één van de categorieën inrichtingen ten aanzien waarvan op grond van artikel 5.10 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gegevens moeten worden geleverd over de te verwachten geluidbelasting en de maatregelen die in verband daarmee worden genomen.

2.10.5. Ten aanzien van het laden van varkens in de avond- of nachtperiode is niet komen vast te staan dat sprake is van een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden. Gelet op de werktijden en de werkwijze van slachterijen zoals deze door verweerders naar voren zijn gebracht, is niet aannemelijk geworden dat het laden van varkens in de avondperiode plaats zal moeten vinden. Wat betreft de nachtperiode is slechts aannemelijk geworden dat vanaf 04.30 uur ten behoeve van slachterijen varkens kunnen worden geladen. Dat echter daadwerkelijk in de inrichting van vergunninghouder vanaf dat tijdstip maximaal één keer per week varkens zullen moeten worden verladen, is niet aangetoond. Evenmin is in de vergunning duidelijk aangegeven hoeveel van de 52 keer per jaar deze uitzonderlijke situatie buiten de dagperiode zal plaatsvinden. Ook de aanvraag geeft op dit punt onvoldoende uitsluitsel.

Ten slotte overweegt de Afdeling dat onvoldoende vaststaat dat ter plaatse van de dichtstbijgelegen woning van derden of binnen de relevante geluidgevoelige ruimten aan de door verweerders beoogde norm voor het maximale geluidniveau van respectievelijk 62 dB(A) en 45 dB(A) kan worden voldaan.

Onder deze omstandigheden moet geconcludeerd worden dat het besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit hebben gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat sprake zou zijn van een activiteit die ook in de onderliggende vergunning is vergund kan hieraan niet afdoen, aangezien niet is gebleken dat destijds het verladen van varkens in de avond- en nachtperiode in een frequentie als thans aan de orde onderdeel was van de vergunde bedrijfsvoering.

2.11. Het beroep van appellanten sub 1 is – voorzover ontvankelijk - gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.

2.12. Wat betreft appellanten sub 1 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Wat betreft appellant sub 2 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover dit het wijzigen van de bestaande stal voordat gestart wordt met de uitbreiding betreft;

II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Oirschot van 21 augustus 2001, 34-2000;

IV. verklaart het beroep van appellant sub 2 ongegrond;

V. gelast dat de gemeente Oirschot aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002

154-314.