Uitspraak 200201740/1


Volledige tekst

200201740/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Texel,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2002, kenmerk Wm 150, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan Motor-, Auto-, Bromfietsclub “Texel” (hierna: vergunninghoudster) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een auto- en motorsportcircuit op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 11 februari 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2002, beroep ingesteld. Deze brief, welke is voorzien van een poststempel van 23 maart 2002, is aangehecht.

Bij brief van 27 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte en J. Veltkamp, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], voorzitter, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Verweerders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het oprichten van een veiligheidswal en de geluidgrenswaarden.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerders hebben gesteld vindt de grond inzake de oprichting van de veiligheidswal wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat appellanten twijfelen of de geluidwal bijdraagt aan de vermindering van de geluidoverlast. Uit het bedenkingengeschrift blijkt voorts dat appellanten vrezen voor geluidhinder. De verwijzing in beroep naar een akoestisch rapport moet in dit geval worden beschouwd als beargumentering van eerder aangevoerde bedenkingen. Het beroep is daarom op dit punt ontvankelijk.

2.2. De inrichting is bestemd voor het houden van auto- en motorsportwedstrijden en trainingen. Twee keer per jaar, in de maanden juli en augustus, vinden autosportwedstrijden plaats en tien keer per jaar motorcrosswedstrijden. Voorts worden maximaal zes keer per jaar autocrosstrainingen gehouden. De dichtstbijzijnde woning is gelegen op ten minste ongeveer 230 meter afstand van de inrichting.

De aanvraag om vergunning dateert van 25 september 2001. In de aanvraag staan als werktijden vermeld: zaterdag van 14.00 uur tot 17.00 uur en zondag van 12.00 uur tot 17.00 uur. Bij brief van 27 november 2001 heeft vergunninghoudster de vergunningaanvraag verduidelijkt en gemeld dat de inrichting het gehele jaar uitsluitend gedurende 7.59 uur per week is opengesteld.

De Voorzitter overweegt dat, gelet op artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer burgemeester en wethouders in beginsel bevoegd zijn te beslissen op een milieuvergunningaanvraag. In bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit wordt hierop een uitzondering gemaakt. Daarin is bepaald dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen, voor zover het betreft terreinen, geen openbare weg zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en die daartoe acht uren per week of meer opengesteld zijn.

De Voorzitter stelt vast dat, gelet op de openstelling van minder dan 8 uur per week, verweerders en niet gedeputeerde staten bevoegd waren te beslissen op de aanvraag. Indien de openstellingsduur in de praktijk zal worden overschreden, kan met handhavingsmaatregelen de naleving daarvan worden afgedwongen.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellanten vrezen geluidhinder van de inrichting. Zij betogen dat door de bouw van een betonnen geluidwal de geluidoverlast zal toenemen. Zij verwijzen hiertoe naar geluidmetingen verricht door het Bureau Milieu van de gemeente Texel van 22 juli 2001. In dit verband stellen appellanten voorts dat in het akoestisch rapport dat deel uitmaakt van de vergunning, ten onrechte geen rekening is gehouden met een geluidwal. Zij vrezen dat de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting hoger zal zijn dan waarvan is uitgegaan. Verder achten zij het onjuist dat uit de stukken niet blijkt welke eisen aan de geluidwal zijn gesteld.

2.4.1 Verweerders zijn van mening dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om de geluidhinder van de inrichting te beperken. Voorts betogen zij dat uit de resultaten van het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd, zonder dat een geluidwal gerealiseerd wordt.

2.4.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1. mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (Lar, LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de immissiepunten, zoals vermeld in het bij de vergunning behorende akoestisch onderzoek, gedateerd september 2001, referentie L0495.AO/R002/WHE/AC van ingenieurs-en architectenbureau [naam bureau] (hierna: het akoestisch rapport), niet meer bedragen dan 39, 40, 37 en 39 dB(A) in de dagperiode op respectievelijk de immissiepunten 1, 2, 3 en 4, waarbij de dagperiode tussen 07.00 uur en 19.00 uur is.

Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2. mogen de maximale geluidniveaus (LAmax), voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand “fast”, ter plaatse van de in voorschrift 2.1. genoemde immissiepunten, niet groter zijn dan 45, 46, 42 en 45 dB(A) in de dagperiode op respectievelijk de immissiepunten 1, 2, 3 en 4, waarbij de dagperiode tussen 07.00 uur en 19.00 uur is.

2.4.3. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting, de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Verweerders hebben de aard van de omgeving gekwalificeerd als “landelijke omgeving”. Niet gebleken is dat deze kwalificatie onjuist is. De voor een dergelijke omgeving in de Handreiking aanbevolen richtwaarden bedragen 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 2.1. gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau lager dan wel gelijk zijn aan de richtwaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Uit het akoestisch rapport blijkt dat de geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Daarbij is geen rekening gehouden met de effecten van een geluidwal.

Tot de aanvraag behoort een kaart, waarop een geluidwal met keerwanden is aangegeven. Deze kaart maakt onderdeel uit van de vergunning, hetgeen betekent dat vergunninghoudster de geluidwal overeenkomstig de kaart moet aanleggen. Ter zitting is gebleken dat de afstand tussen de betonnen keerwanden van de geluidwal ten minste ongeveer 80 meter is. De Afdeling acht het niet aannemelijk gemaakt dat deze afstand niet zodanig groot is dat er dat weerkaatsing van het geluid niet zal plaatsvinden. Gelet hierop en gegeven de beperkte hoogte van de geluidwal in verhouding tot de geluidbron is het naar het oordeel van de Afdeling onaannemelijk dat de geluidwal een negatieve bijdrage levert aan de geluidbelasting op omliggende woningen.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in voorschrift 2.1. gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau een toereikend beschermingsniveau bieden.

2.4.4. Wat betreft de voorgeschreven maximale geluidniveaus, overweegt de Afdeling als volgt.

De maximale geluidniveaus worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor het equivalente geluidniveau, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 2.2. vastgestelde maximale geluidniveaus de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt niet overschrijden. Gelet hierop hebben verweerders deze waarden in redelijkheid toereikend kunnen achten.

2.5. Appellanten stellen dat de motorcrossactiviteiten in de inrichting zich niet verdragen met de door gedeputeerde staten van Noord-Holland afgegeven verklaring van geen bezwaar krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.

2.6. Tot slot stellen appellanten dat in de aan de vergunning verbonden voorschriften ten onrechte geen sanctiemogelijkheden van het bevoegd gezag bij overtreding van de vergunning zijn opgenomen. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002

163-414.