Uitspraak 200103565/1


Volledige tekst

200103565/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 8 juni 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Hengelo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Hengelo (hierna: burgemeester en wethouders) de bij brief van 28 juli 1999 verleende tijdelijke ontheffing van het aanlijngebod ingetrokken en appellant verplicht op grond van artikel 2.4.19, eerste lid, sub a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Hengelo (hierna: APV) zijn hond op of aan de weg of op het terrein van een ander kort aan te lijnen.

Bij besluit van 21 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 november 2001, aangevuld bij brief van 5 december 2001, hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Dijk en mr. H.E.M. Wolsink, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant stelt dat het burgemeester en wethouders niet vrijstond tot intrekking van de ontheffing over te gaan, omdat de daaraan verbonden voorwaarde, de maximaal in acht te nemen afstand tussen appellant en zijn hond, van 10 meter, niet is overtreden. De impliciete “voorwaarde” dat de gemeente geen klachten, al dan niet via de politie, zou mogen ontvangen, hadden burgemeester en wethouders volgens appellant niet mogen stellen, gezien artikel 1.11 van de APV, althans betreft het een zodanig vage bepaling dat deze in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Met betrekking tot deze stelling overweegt de Afdeling dat de door appellant genoemde impliciete voorwaarde als zodanig thans niet ter beoordeling staat. Appellant heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.

2.2. De Afdeling volgt appellant evenmin in zijn stelling dat door een dergelijke onduidelijke bepaling in ieder geval een zwaardere onderzoeks- en motiveringsplicht op het beschikkende orgaan komt te rusten en dat burgemeester en wethouders niet aan deze plicht hebben voldaan. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders hebben nagelaten de afweging te maken of na verlening van de ontheffing sprake was van zodanige gewijzigde omstandigheden of inzichten dat daardoor intrekking van de ontheffing gerechtvaardigd was. Voor het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven omdat de rechtbank deze afweging zelfstandig heeft gemaakt, is geen plaats.

2.3. Voorzover appellant stelt dat de intrekking gebaseerd is op incidenten die niet meer betreffen dan de sterk gekleurde weergave van de wijkagent, overweegt de Afdeling dat –wat daar ook van zij - op grond van de processen-verbaal voldoende aannemelijk is geworden dat er sprake is van bijtgedrag.

2.4. Het standpunt van burgemeester en wethouders, dat de eigenaar te allen tijde verantwoordelijk is voor de gedragingen van zijn hond en dat deze zijn hond onder controle houdt, acht de Afdeling niet onjuist. Gelet hierop hebben burgemeester en wethouders aan de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot bijtincidenten in het kader van de belangenafweging geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen.

2.5. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders, niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot intrekking van de ontheffing.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002

97-405.