Uitspraak 200105946/1


Volledige tekst

200105946/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 2 november 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Buitenlandse Zaken.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 1999 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd een door appellant overgelegd uittreksel uit het geboorteregister te legaliseren.

Bij besluit van 9 mei 2000 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 november 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 februari 2002 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij tevens verzocht om beperking van de kennisneming, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van stukken of onderdelen daarvan, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [land] verrichte verificatieonderzoek.
Op 12 maart 2002 heeft een enkelvoudige kamer van de Afdeling beslist dat beperking van de kennisneming van de desbetreffende stukken gerechtvaardigd is.
Bij faxbericht van 15 maart 2002 heeft appellant toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend om mede op basis van de desbetreffende stukken uitspraak te doen.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2002, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. I.T.C. Rutjens, ambtenaar van het ministerie, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Legalisatie van de geboorteakte is geweigerd, omdat de juistheid van de inhoud van ter legalisatie overgelegde documenten uit [land] niet zonder meer wordt aangenomen en appellant die juistheid niet door middel van verwijzing naar objectieve bronnen aannemelijk heeft gemaakt.

2.2. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, kan geen grond worden gevonden voor een ander oordeel, dan waartoe de rechtbank is gekomen. Het betoog van appellant dat zijn geboorteakte eerder is gelegaliseerd, zodat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2000 in zaak no. 200000752/1 de legalisatie van het aangeboden geboortebewijs niet kan worden geweigerd, kan niet slagen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2002 in zaak no. 200102234/1, die in afschrift wordt aangehecht) is er geen grond om in het algemeen te oordelen dat de minister, indien een persoon een eerder, zonder voorafgaande verificatie, gelegaliseerd document opnieuw ter legalisatie aanbiedt, niet het op dat moment gevoerde beleid om de legalisatie te laten afhangen van het resultaat van verificatie mag toepassen.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Muller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002

242-217.