Uitspraak 201801338/1/A3


Volledige tekst

201801338/1/A3.
Datum uitspraak: 21 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2018 in zaak nr. 15/4184 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heiloo.

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2015 heeft het college [appellant] met ingang van 24 februari 2015 ingeschreven in het register niet ingezetenen (hierna: RNI) met als adres "onbekend".

Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door Y. Ammerdorffer, zijn verschenen.

Overwegingen

Besluitvorming

1. [appellant] woonde op het adres [locatie 1] te Heiloo. De kantonrechter heeft op 3 oktober 2012 vonnis gewezen naar aanleiding van een betalingsgeschil en bepaald dat de huurovereenkomst wordt ontbonden indien [appellant] niet voor 3 november 2012 de achterstallige huur betaalt. Sinds 20 december 2012 staan er op het adres [locatie 1] andere bewoners ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: brp). [appellant] stond vanaf 29 april 2013 met een briefadres ingeschreven op het adres [locatie 2] te Heiloo. Sinds 3 oktober 2014 is er op dit adres in de brp een nieuwe bewoner ingeschreven. Het college heeft onderzoek gedaan naar het adres van [appellant], maar daaruit is niet bekend geworden waar [appellant] woonde en is evenmin een briefadres bekend geworden waarmee hij in de brp kan worden ingeschreven. Daarom heeft het college [appellant] ingeschreven in het RNI met als adres "onbekend".

Hoger beroep

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang heeft bij de uitkomst van zijn beroep. Hij is in verzet immers in het gelijk gesteld. Dat hij niet meer ingeschreven staat op het adres [locatie 1] is niet aan hem te wijten. Hij heeft tijdig hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft daarbij niet de stukken van het college naar hem doorgestuurd en heeft zijn wrakingsverzoek ten onrechte niet behandeld, aldus [appellant].

2.1. De rechtbank heeft op 23 oktober 2015 een kopie van een of meer stukken en/of een verweerschrift verstuurd naar het adres [locatie 3] te Akersloot. Deze brief is echter onbestelbaar aan de rechtbank geretourneerd. Vervolgens is deze brief verstuurd naar het adres [locatie 4] te Egmond-Binnen, waar [appellant] vanaf 1 oktober 2015 stond ingeschreven in de brp. Hieruit blijkt dat de rechtbank de stukken van het college naar [appellant] heeft gestuurd. Ook heeft de rechtbank het wrakingsverzoek in behandeling genomen. Het verzoek is echter kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niets over partijdigheid of afhankelijkheid van de rechter vermeldde en niet zo spoedig mogelijk was gedaan nadat de feiten of omstandigheden bekend waren. Het is vervolgens buiten behandeling gesteld. Het verzet is bij uitspraak van 19 juli 2016 gegrond verklaard, omdat de rechtbank in eerste instantie het beroep ten onrechte op formele gronden niet-ontvankelijk had verklaard. De inhoud van het beroep is eerst in de aangevallen uitspraak beoordeeld.

2.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat [appellant] met deze procedure niet kan bereiken dat hij weer op het adres [locatie 1] wordt ingeschreven, omdat de uitschrijving op dit adres niet ter beoordeling voorligt. Het is echter niet mogelijk om zonder een inhoudelijke beoordeling van het beroep de vraag te beantwoorden of [appellant], indien het besluit van 12 maart 2015 zou worden herroepen, ingeschreven zou kunnen worden op [locatie 1], al dan niet met een briefadres. Nu een hernieuwde inschrijving niet uitgesloten kon worden, had [appellant] een actueel en reëel belang bij de behandeling van zijn beroep.

Het betoog slaagt.

3. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 4 augustus 2015 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.

Beroep

4. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte heeft ingeschreven in het RNI, omdat het niet de juiste procedure heeft doorlopen. Ook verzoekt hij om een schadevergoeding van € 110.000,-.

4.1. De bestuursrechter hanteert voor de bevoegdheid om kennis te nemen van een schadevergoeding dezelfde grens als de kantonrechter, namelijk € 25.000. Dit volgt uit artikel 8:89, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Nu de schadevergoeding waar [appellant] om verzoekt boven die grens ligt, is de Afdeling niet bevoegd om kennis te nemen van het verzoek.

4.2. Zoals de commissie voor bezwaarschriften heeft vastgesteld, is de grondslag voor het besluit artikel 2.22, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp). Dit artikellid luidt: "Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland."

4.3. Niet in geschil is dat het briefadres waarop [appellant] stond ingeschreven, voordat hij werd ingeschreven in het RNI, niet meer juist was. Uit onderzoek door het college is gebleken dat [appellant] een brievenbus heeft op [locatie 5] te Heiloo. Op dat adres werd de vorige briefadresgever aangetroffen, die mededeelde dat [appellant] een brievenbus heeft op het adres [locatie 6]. Het college heeft een aangifteformulier van adreswijziging naar [appellant] gestuurd, waarop [appellant] niet heeft gereageerd. Het was niet mogelijk om het adres [locatie 6] dan wel [locatie 5] als briefadres op te nemen, omdat toestemming van een briefadresgever ontbrak. Op 16 februari 2015 heeft [appellant] gereageerd op een brief van het college en gemeld dat hij nog steeds op [locatie 1] woont. Het is echter niet aannemelijk dat hij op dit adres woonde, omdat daar nieuwe bewoners stonden ingeschreven. Op 31 maart 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden. [appellant] heeft blijkens het gespreksverslag geen antwoord gegeven op de vraag waar hij op dat moment woonde.

Omdat vast staat dat de inschrijving in de brp niet juist was, het college geen aangifte van adreswijziging heeft ontvangen en het ondanks een gedegen onderzoek niet kon achterhalen waar hij woonde, heeft het college terecht [appellant] ingeschreven in het RNI. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:977).

Het betoog faalt.

5. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2017 alsnog ongegrond verklaren.

Proceskosten en griffierecht

6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

7. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb, zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door [appellant] betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State wordt terugbetaald.

Conclusie

8. [appellant]’s hoger beroep is gegrond, omdat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Omdat [appellant] terecht hoger beroep heeft ingesteld, krijgt hij het voor het hoger beroep betaalde griffierecht terug. De Afdeling heeft vervolgens zelf het beroep inhoudelijk behandeld en geoordeeld dat het college [appellant] terecht met ingang van 24 februari 2015 heeft ingeschreven in het RNI met als adres "onbekend". De schadevergoeding die [appellant] heeft gevorderd, ligt boven de grens die de bestuursrechter hanteert en daarom is de Afdeling niet bevoegd hierover te oordelen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2018 in zaak nr. 15/4184;

III. verklaart zich onbevoegd om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Van Eck w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018

280-851.