Uitspraak 201803361/1/V6


Volledige tekst

201803361/1/V6.
Datum uitspraak: 21 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister van OCW),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 april 2018 in zaak nr. 17/7109 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister van SZW).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2017 heeft de minister van SZW [wederpartij] een boete opgelegd van € 1.250,00 wegens het niet naleven van artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering.

Bij besluit van 4 september 2017 heeft de minister van SZW het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 april 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 september 2017 vernietigd, het besluit van 27 maart 2017 herroepen, de boete op € 250,00 vastgesteld en bepaald dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister van OCW hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De minister van SZW heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2018, waar de minister van SZW, vertegenwoordigd door mr. B.C. Rots, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2. Het hogerberoepschrift is ondertekend namens de minister van OCW in plaats van de minister van SZW, die bevoegd is in deze zaak. In zijn nader stuk en ter zitting van de Afdeling heeft de minister van SZW te kennen gegeven dat sprake is van een kennelijke vergissing en dat in plaats van de minister van OCW de bevoegde minister moet worden gelezen.

2.1. De regeling met betrekking tot de beroepstermijn, neergelegd in artikel 8:1, gelezen in samenhang met de artikelen 6:7 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, brengt met zich dat de identiteit van degene namens wie hoger beroep wordt ingesteld, voor afloop van de hogerberoepstermijn kenbaar moet zijn. Aan dat vereiste is in dit geval niet voldaan. Immers, de minister van SZW heeft het nader stuk op 6 juni 2018 en daarmee na het aflopen van de hogerberoepstermijn ingediend.

3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II. bepaalt dat van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een griffierecht ten bedrage van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Oei
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018

670-876.


BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

[…]

2. Ten aanzien van bestuursorganen worden de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.

[…]

Artikel 6:7

De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.

Artikel 6:11

Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Artikel 6:24

Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.

Artikel 8:104

1. Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen:

a. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de rechtbank;

[…]