Uitspraak 201710302/1/A2


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201710302/1/A2.
Datum uitspraak: 14 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de gemeenteraad van Zoetermeer (hierna: de raad),
appellant,

en

de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media (hierna: de minister),
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2016 heeft de raad het verzoek van de Islamitische Stichting Nederland voor Onderwijs en Opvoeding - ISNO, Yunus Emre Den Haag (hierna: Yunus Emre) om opgenomen te worden in het Plan van Scholen 2017-2020 ten behoeve van het stichten van een islamitische basisschool in de gemeente Zoetermeer afgewezen.

Bij besluit van 24 november 2017 heeft de minister het door Yunus Emre hiertegen ingestelde administratief beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 juli 2016 vernietigd en bepaald dat de door Yunus Emre verlangde islamitische basisschool via het eerstvolgende Plan van Scholen voor bekostiging in aanmerking moet worden gebracht.

Tegen dit besluit heeft het college namens de raad beroep ingesteld.

Yunus Emre heeft als derdebelanghebbende een zienswijze ingediend.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2018, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. E.E. Baars, advocaat te Amsterdam, en H.J. Eggink, en de minister, vertegenwoordigd door mr. Y.M. van Hattum, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Yunus Emre, vertegenwoordigd door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, en [gemachtigde a] en [gemachtigde b], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Het wettelijk kader wordt gevormd door de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO). De belangrijkste toepasselijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2. Yunus Emre wil in de gemeente Zoetermeer een islamitische basisschool oprichten. Yunus Emre heeft de raad bij brief van 27 januari 2016 verzocht om opneming in het plan van nieuwe scholen 2017-2020, teneinde per 1 augustus 2017 voor bekostiging in aanmerking te komen. Bij dat verzoek heeft Yunus Emre een prognose overgelegd, die gegevens bevat over het belangstellingspercentage voor het basisonderwijs van de desbetreffende richting in een vergelijkbare gemeente, als bedoeld in artikel 76, tweede lid, onder a, van de WPO. Volgens deze prognose is de gemeente Maastricht vergelijkbaar met de gemeente Zoetermeer en wordt op grond van het belangstellingspercentage in Maastricht (5,25%) een aantal van 619 leerlingen verwacht op de gewenste nieuwe basisschool in Zoetermeer en is daarmee aannemelijk dat de in Zoetermeer geldende stichtingsnorm van 317 leerlingen wordt gehaald.

Besluitvorming

3. Bij besluit van 4 juli 2016 heeft de raad het verzoek van Yunus Emre afgewezen, vanwege het niet voldoen aan de wettelijke vereisten. De gemeente Maastricht kan volgens de raad om drie redenen niet als vergelijkbare gemeente worden genomen. De leerlingdichtheid van de gemeente Maastricht verschilt substantieel van de gemeente Zoetermeer, de gemeente Maastricht heeft in tegenstelling tot Zoetermeer een regiofunctie en daardoor een niet-vergelijkbaar voedingsgebied en de aangeleverde vergelijking van de gemeenten Maastricht en Zoetermeer op het element bevolkingssamenstelling is incompleet, aldus de raad.

4. De minister heeft bij het besluit van 24 november 2017 bepaald dat de door Yunus Emre verlangde islamitische basisschool voor bekostiging in aanmerking moet worden gebracht. Aan dit besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat de gemeente Maastricht op de aspecten aantal inwoners, aantal mensen met een Turkse of Marokkaanse afkomst, stedelijkheid en omgevingsadressendichtheid vergelijkbaar is. De verschillen tussen Zoetermeer en Maastricht op de punten leerlingendichtheid, ligging van de gemeente en bevolkingssamenstelling als wordt gekeken naar het aantal niet-westerse allochtonen afkomstig uit een islamitisch land, zijn niet dermate groot en kenmerkend dat er op basis van deze verschillen geen sprake zou zijn van een vergelijkbare gemeente in de zin van artikel 76, tweede lid, onder a, van de WPO, aldus de minister.

Ten aanzien van het verschil in bevolkingssamenstelling heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het aantal mensen met een Turkse en Marokkaanse achtergrond in beide gemeenten nagenoeg gelijk is en dat het verschil in aantal niet-westerse allochtonen met een herkomst uit een islamitisch land er niet toe moet leiden dat de gemeenten op het criterium bevolkingssamenstelling niet vergelijkbaar zouden zijn. Het aantal niet-westerse allochtonen met een herkomst uit een islamitisch land in Zoetermeer is groter dan in Maastricht, waardoor dit verschil een positieve indicatie vormt voor de belangstelling voor islamitisch basisonderwijs in Zoetermeer, aldus de minister.

Ten aanzien van het verschil in leerlingdichtheid - de uitkomst van het aantal inwoners van 4 tot en met 11 jaar in een gemeente gedeeld door het aantal km² grondoppervlak van die gemeente - heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de hogere leerlingdichtheid van Zoetermeer wordt veroorzaakt door het hogere aantal kinderen van 4 tot en met 11 jaar in Zoetermeer in combinatie met een kleinere oppervlakte van deze gemeente. De opbouw van beide gemeenten en de stedelijkheid en de omgevingsadressendichtheid zijn echter vergelijkbaar. Het is niet aannemelijk te achten dat het verschil in leerlingdichtheid zal leiden tot een lager schoolbezoek in Zoetermeer vergeleken met Maastricht. Aan dit verschil kan niet de doorslaggevende betekenis worden gegeven zoals de raad heeft gedaan, aldus de minister.

Ten aanzien van het verschil in ligging van de gemeente en de invloed daarvan op het voedingsgebied van de school heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het belangstellingspercentage wordt berekend aan de hand van de gegevens van alle basisscholen binnen de gemeente en dat het voor de berekening hiervan niet van belang is of de kinderen van buiten de gemeentegrenzen afkomstig zijn.

Beroep

- Algemeen kader

5. Ingevolge artikel 76, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de WPO dienen bij een aanvraag tot opneming in het plan van een bijzondere school, indien het een richting betreft waarvoor nog geen basisonderwijs binnen de gemeente wordt gegeven, gegevens omtrent het belangstellingspercentage voor het basisonderwijs in die richting in een vergelijkbare gemeente te worden overgelegd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling volgt dat verschillende factoren van belang zijn bij de vraag naar de vergelijkbaarheid van een gemeente, zoals de ligging van de gemeente, de bevolkingssamenstelling en, als het een groeigemeente betreft, de gemeente waaruit de desbetreffende bevolking afkomstig is. Daarnaast spelen de factoren leerlingdichtheid en totaal aantal inwoners een rol (Kamerstukken II 1992/93, 23 070, nr. 3, blz. 21 en nr. 6, blz. 40). Verder wordt gestreefd naar een zo groot mogelijke vergelijkbaarheid tussen de gemeenten, opdat wordt voorkomen dat de ene gemeente wordt opgezadeld met de toevallige denominatieve verdeling in een andere gemeente (Kamerstukken II 1993/94, 23 070, nr. 13, blz. 24). De gemeenten hoeven niet in alle opzichten gelijk te zijn, maar zij moeten wel in relevante opzichten voldoende vergelijkbaar zijn. De situatie in een concreet geval is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bepalend voor de vraag welke criteria bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid van gemeenten relevant zijn. Het doel van de vergelijking is er immers in gelegen de vraag te beantwoorden of aannemelijk is dat de op te richten school ten minste de stichtingsnorm haalt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:421). Dit brengt met zich dat verschillen tussen gemeenten mogelijk positieve indicaties kunnen vormen voor de belangstelling voor islamitisch onderwijs in een gemeente (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:865), bijvoorbeeld wanneer bepaalde factoren in de vergelijkingsgemeente ongunstiger zijn dan in de gemeente waar de aanvraag tot opneming in het plan van bijzondere scholen betrekking op heeft. Bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid van gemeenten heeft de raad en, in administratief beroep, de minister een zekere beoordelingsruimte.

- Leerlingdichtheid

6. De raad betoogt dat Maastricht niet kan worden aangemerkt als vergelijkbare gemeente nu er grote verschillen zijn in leerlingdichtheid en de grootte van het grondgebied. De berekening van de leerlingdichtheid vergt een puur cijfermatige toetsing, zonder daarbij andere criteria te betrekken. De minister heeft ten onrechte de omgevingsadressendichtheid als hulpmiddel gebruikt om de leerlingdichtheid te interpreteren en ten onrechte geen waarde gehecht aan de (kenmerken van de) grootte van het grondgebied van de gemeenten. Ter ondersteuning van dit betoog heeft de raad gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK3664), waarin is geoordeeld dat de gemeenten Hulst en Gilze en Rijen aanzienlijke verschillen vertoonden in de grootte van het grondgebied en de leerlingdichtheid, zodat de gemeenteraad van de gemeente Hulst de gemeente Gilze en Rijen niet hoefde aan te merken als een vergelijkbare gemeente.

6.1. Door partijen wordt niet bestreden dat Zoetermeer een hogere leerlingdichtheid heeft (333,81) dan Maastricht (122,59). Tussen partijen is in geschil welke betekenis aan het verschil in leerlingdichtheid in dit geval moet worden toegekend. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat factoren als opbouw van het gebied, stedelijkheid en omgevingsadressendichtheid kunnen worden gebruikt bij de interpretatie van het verschil in leerlingdichtheid, teneinde te beoordelen of dit verschil ertoe leidt dat de gemeenten niet vergelijkbaar zijn en daarom voor de op te richten school niet van het belangstellingspercentage van de vergelijkingsgemeente kan worden uitgegaan. In dit geval is het verschil in leerlingdichtheid gelegen in het feit dat Maastricht veel onbebouwd gebied heeft en in Zoetermeer meer schoolgaande kinderen in de leeftijd van 4 tot 11 jaar wonen, terwijl Zoetermeer en Maastricht over een vergelijkbare opbouw (het hebben van één kern), stedelijkheid en omgevingsadressendichtheid beschikken. In zoverre is de situatie anders dan in de onder 6 vermelde uitspraak van 18 november 2009, waar de raad op heeft gewezen. Het verschil in leerlingdichtheid leidt er daarom niet toe dat aangenomen moet worden dat het belangstellingspercentage voor islamitisch basisonderwijs in Maastricht niet bruikbaar zou zijn. Juist nu in Zoetermeer meer kinderen in de basisschoolgaande leeftijd wonen dan in Maastricht vormt dit een positieve indicatie dat de stichtingsnorm van 317 leerlingen zal worden gehaald. Voor zover de raad heeft bedoeld dat ook mogelijke positieve indicaties er in dit geval toe leiden dat een vergelijking tussen Zoetermeer en Maastricht niet mogelijk is, omdat van een puur cijfermatige toets moet worden uitgegaan, treft dit betoog geen doel. Daarmee wordt immers voorbijgegaan aan het doel van de vergelijking, dat er, zoals onder 5 is overwogen, in gelegen is de vraag te beantwoorden of aannemelijk is dat de op te richten school ten minste de stichtingsnorm haalt.

6.2. Het betoog faalt.

- Bevolkingssamenstelling

7. De raad betoogt dat de bevolkingssamenstelling van de gemeenten Zoetermeer en Maastricht te verschillend is, waardoor Maastricht niet als vergelijkbare gemeente kan worden aangemerkt. Hiertoe voert de raad aan dat bij de berekening van de bevolkingssamenstelling rekening moet worden gehouden met de religieuze voorkeur van mensen afkomstig uit een islamitische cultuur. Zo worden bijvoorbeeld mensen van Surinaamse herkomst meegerekend bij de groep niet-westerse allochtonen terwijl het grootste deel van deze groep geen islamitische achtergrond heeft en is de aanname dat vluchtelingen uit een land met een islamitische achtergrond islamitisch zullen zijn niet houdbaar, aldus de raad.

7.1. Het totaal aantal inwoners met een Turkse of Marokkaanse achtergrond is in beide gemeenten nagenoeg hetzelfde. Het totaal aantal niet-westerse allochtonen met een herkomst uit een islamitisch land verschilt echter wel, in die zin dat dit aantal in Zoetermeer wezenlijk groter is dan in Maastricht. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het verschil in aantal niet-westerse allochtonen met een herkomst uit een islamitisch land er niet toe kan leiden dat de gemeenten niet vergelijkbaar zouden zijn. Nu het aantal inwoners met een Turkse of Marokkaanse achtergrond in beide gemeenten vergelijkbaar is en Zoetermeer daarnaast meer inwoners heeft met een herkomst uit een ander islamitisch land, heeft de minister dit verschil eerder als een positieve indicatie kunnen aanmerken voor de belangstelling voor islamitisch onderwijs in Zoetermeer. Anders dan de raad stelt is bij de vergelijkbaarheid op het gebied van bevolkingssamenstelling rekening gehouden met de religieuze achtergrond van de inwoners door het aantal inwoners met een Turkse en Marokkaanse achtergrond en het aantal inwoners met een herkomst uit een ander islamitisch land bij de vergelijking te betrekken. Inwoners van Surinaamse afkomst vallen niet onder deze categorie en zijn daarom niet bij de vergelijking betrokken. Dat zich binnen de groep niet-westerse allochtonen met een herkomst uit een islamitisch land ook personen met bijvoorbeeld een christelijke achtergrond bevinden doet niet af aan de vergelijkbaarheid van de gemeenten, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat Zoetermeer hierin van Maastricht zou verschillen.

7.2. Het betoog faalt.

- Regio-/centrumfunctie

8. De raad betoogt dat de minister miskent dat de structuur van een gemeente wat betreft de stedelijkheid en oppervlakte een doorslaggevende rol kan spelen bij de beoordeling of sprake is van een vergelijkbare gemeente met betrekking tot het belangstellingspercentage. Er had in de besluitvorming rekening moeten worden gehouden met het feit dat Zoetermeer, anders dan de gemeente Maastricht, geen regio- en centrumfunctie heeft, omdat in de omgeving al gemeenten zijn met een islamitische school, aldus de raad.

8.1. Het belangstellingspercentage wordt berekend aan de hand van de gegevens van alle basisscholen binnen een gemeente. Doordat de gehele gemeente als voedingsgebied dient te worden betrokken is voor de berekening van de hoogte van het belangstellingspercentage niet van belang of zich meerdere scholen van het verlangde onderwijs in de gemeente bevinden, of een gemeente uit meer of minder kernen bestaat of dat een gemeente al dan niet een regio-/centrumfunctie voor omliggende gemeenten vervult. Dat volgt ook uit de door de minister onderscheidenlijk de raad genoemde uitspraken van de Afdeling van 25 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ5952 en 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3370. Dit neemt niet weg dat, zoals de raad terecht betoogt en ook door de minister wordt onderschreven, de structuur van een gemeente wat betreft de stedelijkheid, de oppervlakte en het hebben van een centrumfunctie wel een rol kan spelen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een vergelijkbare gemeente. De minister heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat het hebben van een regiofunctie van doorslaggevende betekenis kan zijn bij het beoordelen van de vergelijkbaarheid van gemeenten indien bijvoorbeeld sprake is van een gelijk aantal kinderen in de doelgroep, omdat een school met een regiofunctie naar alle waarschijnlijkheid een hoger leerlingaantal heeft. Daarbij heeft de minister opgemerkt dat in dit geval de doelgroep in Zoetermeer echter veel groter is dan in Maastricht en dat het vermoeden van de raad dat Zoetermeer in geen of mindere mate een regio-/centrumfunctie zal hebben, er daarom niet toe leidt dat verwacht moet worden dat de stichtingsnorm niet gehaald zal worden. Voorts heeft de minister er op gewezen dat indien op de prognose een correctie van 63% (het percentage leerlingen op de islamitische school in Maastricht dat uit Maastricht komt) wordt toegepast, nog steeds verwacht wordt dat de stichtingsnorm in Zoetermeer wordt gehaald. De minister heeft zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen en de Afdeling is daarom, los van de vraag of Zoetermeer daadwerkelijk in mindere mate dan Maastricht een regio-/centrumfunctie zal vervullen en mede gelet op het feit dat Maastricht en Zoetermeer qua stedelijkheid vergelijkbaar zijn, van oordeel dat het mogelijke verschil in regiofunctie er in dit geval niet toe leidt dat Maastricht niet als vergelijkbare gemeente kan worden aangemerkt.

8.2. Het betoog faalt.

- Directe meting

9. De raad betoogt dat het schoolbestuur een zogenoemde directe meting had moeten uitvoeren en dat de minister zich ten onrechte enkel op de indirecte meting heeft gebaseerd.

9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1138) heeft de directe meting, waarbij een schriftelijke enquête wordt gehouden, blijkens de wetsgeschiedenis slechts een beperkte aanvullende rol, voor het geval de over te leggen prognose van het gemeentelijk belangstellingspercentage, berekend op basis van de indirecte meting als bedoeld in de artikelen 75 en 76 van de WPO, onvoldoende gegevens oplevert voor de bepaling van de behoefte. Nu er, gelet op het voorgaande, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de gemeente Maastricht niet als vergelijkbare gemeente kan worden aangemerkt, in welk geval bij de prognose voor Zoetermeer niet het belangstellingspercentage van Maastricht zou kunnen worden gehanteerd, heeft Yunus Emre zich mogen beperken tot de indirecte meting en heeft de minister zich terecht daarop gebaseerd.

9.2. Het betoog faalt.

Conclusie

10. Het beroep is ongegrond. Gelet op artikel 80, tweede lid, van de WPO betekent dit dat de raad de door Yunus Emre gewenste islamitische basisschool moet opnemen in een plan van scholen voor Zoetermeer.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Hagen w.g. Dallinga
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018

18-856.


BIJLAGE - WETTELIJK KADER (zoals dit luidde ten tijde van belang)

Wet op het primair onderwijs

Artikel 74:

1. De bekostiging van een openbare en een bijzondere school kan slechts een aanvang nemen, indien zij voorkomt op een voor de gemeente van vestiging vastgesteld plan van nieuwe scholen. […] De bekostiging kan slechts aanvangen per 1 augustus van een schooljaar.

2. De gemeenteraad stelt het plan, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, al dan niet in samenwerking met de raad van een of meer andere gemeenten, elk jaar voor 1 augustus vast. Het plan bestrijkt 3 achtereenvolgende schooljaren volgende op het jaar van de vaststelling en vermeldt in elk geval welke scholen bij de aanvang van het eerste schooljaar van de planperiode voor bekostiging in aanmerking komen en de reden waarom de overige scholen daarvoor niet in aanmerking komen. Het plan vermeldt verder van elke school de plaats van vestiging en de te verwachten omvang. Het plan behoeft de goedkeuring van Onze minister, bedoeld in artikel 79.

[…].

Artikel 75:

1. Een voorstel van burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad dat de opneming in het plan van een of meer openbare scholen bevat, gaat vergezeld van:

a. een prognose van het te verwachten aantal leerlingen,

b. de beschrijving van het voedingsgebied,

c. de aanduiding van de plaats in de gemeente waar het onderwijs moet worden gegeven en

d. de voorgestelde datum van ingang van de bekostiging.

[…]

5. De in het eerste lid bedoelde prognose:

a. geeft inzicht in het te verwachten aantal leerlingen voor elk jaar van het tijdvak waarop de prognose betrekking heeft,

b. is gebaseerd op statistische gegevens over een tijdvak van 5 jaar en

c. vermeldt de berekeningen die tot de uitkomsten hebben geleid.

De prognose bevat gegevens omtrent:

1°. het voedingsgebied,

2°. de plaats in de gemeente waar het onderwijs moet worden gegeven,

3°. de bevolking in het voedingsgebied van 0 tot en met 14 jaar, verdeeld in leeftijdsgroepen van 1 jaar,

4°. de te verwachten instroom naar en uitstroom uit die bevolking,

5°. het te verwachten aantal levendgeborenen en

6°. indien het betreft openbaar onderwijs waarvoor nog geen basisonderwijs binnen de gemeente wordt gegeven: het belangstellingspercentage voor het openbaar basisonderwijs in een vergelijkbare gemeente, of

7°. indien het betreft openbaar onderwijs waarvoor reeds een school binnen de gemeente aanwezig is: het belangstellingspercentage voor de openbare school of scholen binnen de gemeente.

De prognose kan tevens gegevens bevatten naar aanleiding van de directe meting.

6. Bij ministeriële regeling worden modellen vastgesteld voor het verstrekken van de prognose, bedoeld in het eerste lid. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze de prognose wordt ingediend.

Artikel 76:

1. Een aanvraag tot opneming in het plan van een bijzondere school moet voor 1 februari van het jaar van de vaststelling van het plan bij de gemeenteraad worden ingediend.

2. De aanvraag vermeldt de richting van de school en naam en adres van het bevoegd gezag en gaat vergezeld van de gegevens genoemd in artikel 75, eerste lid, juncto artikel 75, vijfde lid, met dien verstande dat in afwijking van artikel 75, eerste lid, juncto artikel 75, vijfde lid, onderdeel c, onder 6° en 7°, de prognose gegevens bevat omtrent:

a. indien het betreft een richting waarvoor nog geen basisonderwijs binnen de gemeente wordt gegeven: het belangstellingspercentage voor het basisonderwijs van die richting in een vergelijkbare gemeente, of

[…].

Artikel 77:

1. De gemeenteraad neemt een bijzondere school in elk geval in het plan op, indien op grond van de bij de aanvraag overgelegde gegevens aannemelijk is dat zij binnen 5 jaar vanaf de datum van ingang van de bekostiging en voorts gedurende 15 jaar na die periode van 5 jaar zal worden bezocht door ten minste het aantal leerlingen dat overeenkomt met de voor de gemeente geldende stichtingsnorm.

2. Bij ministeriële regeling wordt voor elke gemeente een stichtingsnorm vastgesteld welke 10/6 bedraagt van de voor de gemeente geldende opheffingsnorm berekend op grond van artikel 154. […]

Artikel 78:

Bij de berekening van het aantal leerlingen dat een openbare of een bijzondere school zal bezoeken, worden niet meegeteld leerlingen die wonen binnen redelijke afstand van een openbare school, onderscheidenlijk van een bijzondere school van de desbetreffende richting of richtingen en voor wie op die school plaatsruimte aanwezig is.

Artikel 79:

1. […]

2. Binnen 2 weken na de vaststelling wordt het plan ter goedkeuring aan Onze minister gezonden. Het gaat vergezeld van de ingewilligde verzoeken en de stukken genoemd in het eerste lid. Indien de bij het verzoek gevoegde gegevens onvoldoende zijn om het verzoek te kunnen beoordelen, deelt Onze minister voor 15 september volgend op de in de eerste volzin bedoelde datum aan burgemeester en wethouders mede dat de gegevens voor 15 oktober daaropvolgend dienen te worden aangevuld. Indien de aanvullende gegevens niet voor 15 oktober zijn verstrekt, wordt het verzoek buiten behandeling gelaten.

[…]

4. Onze minister onthoudt zijn goedkeuring voor zover:

[…]

b. 1°. op grond van de bij het verzoek om goedkeuring overgelegde gegevens niet aannemelijk is dat een school overeenkomstig de artikelen 77 en 78 zal worden bezocht door het ingevolge artikel 77 vereiste aantal leerlingen, dan wel

2°. indien het in een zodanig geval betreft een openbare school de stichting daarvan niet noodzakelijk is, omdat de in artikel 75, vierde lid, eerste volzin, omschreven situatie zich niet voordoet;

[…]

d. niet is voldaan aan het bij en krachtens deze wet bepaalde met betrekking tot de prognoses;

e. is uitgegaan van kennelijk ondeugdelijke prognoses, of

f. ten aanzien van een op het plan geplaatste school ten onrechte niet is bepaald dat zij voor bekostiging in aanmerking komt bij de aanvang van het eerste schooljaar van de planperiode.

[…]

6. Indien ten gevolge van een besluit van Onze minister op grond van het vierde lid een school uit het plan moet vervallen, maakt Onze minister dit besluit binnen 2 weken bekend aan de indiener van het verzoek om opneming in het plan van de betrokken school.

7. Indien tegen een besluit van Onze minister als bedoeld in het zesde lid beroep is ingesteld en de uitspraak dan wel het naar aanleiding daarvan genomen besluit van Onze minister strekt tot het voor bekostiging in aanmerking brengen van de school, neemt de gemeenteraad de school op in het na de uitspraak onderscheidenlijk het besluit vast te stellen plan.

Artikel 80:

1. Indien de gemeenteraad een aanvraag tot opneming in het plan van een bijzondere of een openbare school niet heeft ingewilligd, kunnen de aanvragers administratief beroep instellen bij Onze minister.

2. Indien een onherroepelijk geworden beslissing in beroep of een uitspraak naar aanleiding van de beslissing in beroep, dan wel het naar aanleiding daarvan genomen besluit van Onze minister strekt tot het voor bekostiging in aanmerking brengen van de school, neemt de gemeenteraad de school op in het na de beslissing in beroep, de uitspraak of het besluit vast te stellen plan.