Uitspraak 200106202/1


Volledige tekst

200106202/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 1 november 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Groningen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 november 1997 hebben burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: burgemeester en wethouders) de bij besluit van 1 november 1983 aan de [vennootschap onder firma] verleende vergunning voor het innemen van een ligplaats met een bedrijfsschip ten behoeve van detailhandel in scheepvaartbenodigdheden aan de Oosterkade tegenover [nr.] te Groningen ingetrokken.

Bij besluit van 17 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders het door appellant op 15 maart 2001 ingediende, later aangevulde, bedrijfsplan voor een nieuw/vervangend watersportwinkelschip aan de Oosterkade tegenover [nr.] te Groningen afgewezen.

Bij besluit van 21 september 2001 hebben burgemeester en wethouders het door appellant tegen het besluit van 25 november 1997 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, dit besluit onder verbetering van gronden gehandhaafd en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Bij hetzelfde besluit van 21 september 2001 hebben burgemeester en wethouders het door appellant tegen het besluit van 17 juli 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Ambtelijke commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 3 september 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 1 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Rollingswier, advocaat te Groningen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. S.H. Spoormans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Verordening openbaar vaarwater 1994 van de gemeente Groningen (hierna: VOV) is het verboden een schip, op een ligplaats, uitsluitend te gebruiken als opslagplaats, magazijn, werkplaats, expositieruimte of voor het uitoefenen van een beroep of bedrijf.

Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders van het bepaalde in het eerste lid ontheffing verlenen. Deze ontheffing kan uitsluitend worden verleend voor het innemen van ligplaats met dit soort schepen in door burgemeester en wethouders aan te wijzen gedeelten van het openbaar vaarwater.

2.2. In haar uitspraak van 20 maart 2000, no. H01.99.0678, heeft de Afdeling het besluit van burgemeester en wethouders van 14 mei 1998, strekkende tot handhaving van het besluit van 25 november 1997, waarbij de appellant in 1983 toegekende ligplaatsvergunning is ingetrokken, vernietigd, onder meer op grond van de overweging dat de onder de gegeven omstandigheden in acht te nemen zorgvuldigheid meebrengt, dat burgemeester en wethouders slechts gebruik konden maken van de hun in beginsel toekomende bevoegdheid tot opzegging nadat appellant in de gelegenheid was gesteld om alsnog binnen een redelijke termijn van de vergunning voor het innemen van de ligplaats met een passend schip aan de Oosterkade tegenover [nr.] gebruik te maken.

2.3. Met de president is de Afdeling van oordeel dat de brief van 17 juli 2001, waarin burgemeester en wethouders hebben geoordeeld dat het door appellant op 15 maart 2001 ingediende plan voor een watersportwinkel-schip niet kan worden aangemerkt als een passend, vervangend bedrijfsplan voor het in 1991 door brand verloren gegane schip, en - impliciet - dat hiervoor evenmin ontheffing op grond van artikel 9, derde lid, van de VOV kan worden verleend, op rechtsgevolg is gericht en derhalve een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is derhalve terecht ontvankelijk geacht.

2.4. De Afdeling ziet evenmin als de president, en op gelijke gronden, aanknopingspunten voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen, dat het door appellant voorgestelde schip niet als passend, vervangend bedrijfsschip voor het in 1991 door brand verloren gegane schip kan worden aangemerkt, alsmede dat een ontheffing ten behoeve van dat schip ingevolge artikel 9, derde lid, van de VOV van het in het eerste lid van dit artikel gestelde verbod mocht worden geweigerd.

2.5. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de termijn van twee maanden, die burgemeester en wethouders hem in hun brief van 2 februari 2001 voor het indienen van een plan hebben gegund, te kort is. Zijn grief dat hij eerst tijdens het gesprek met de gemeente op 25 juni 2001 duidelijkheid heeft verkregen met betrekking tot de voor het nieuwe bedrijfsschip geldende milieueisen en nautische veiligheidseisen, zodat het eerst vanaf die datum mogelijk was met een concreet plan te komen, wat daarvan zij, treft geen doel. Uit de stukken blijkt immers dat de gemeente zich reeds tijdens de door de Commissie Sluis geleide besprekingen met appellant op het standpunt stelde, dat appellant zo spoedig mogelijk een concreet plan diende op te stellen, dat zoveel mogelijk in de geest diende te zijn van het oorspronkelijke bedrijfsschip waarvoor destijds vergunning is verleend. De gemeente stelde zich daarbij op het standpunt dat eerst aan de hand van een concreet plan kon worden beoordeeld of het plan als passend kon worden aangemerkt en, waar het niet voldeed aan bepaalde milieu- of veiligheidseisen, dit plan eventueel diende te worden aangepast. De conclusie van de Commissie Sluis naar aanleiding van de in 2000 gevoerde besprekingen met appellant was niet, zoals appellant betoogt, dat er geen reële mogelijkheden bestonden voor appellant, maar dat de wensen van appellant voor zijn nieuwe bedrijfsschip zodanig afweken van het oorspronkelijke bedrijfsschip, dat deze voor de commissie niet bespreekbaar waren. Met de president concludeert de Afdeling dan ook dat appellant in de praktijk een (aanmerkelijk) langere termijn dan de gestelde twee maanden is gegund om een concreet bedrijfsplan in te dienen. De grief van appellant dat burgemeester en wethouders hem geen redelijke termijn, als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2000, no. H01.99.0678, hebben gegund, dient, gelet op het voorgaande, te falen.

2.6. De president heeft terecht geconcludeerd dat appellant niet binnen de door burgemeester en wethouders gestelde termijn een bedrijfsplan heeft ingediend. Appellant heeft aldus geen gebruik gemaakt van de, ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling, geboden gelegenheid om van de bestaande ligplaatsvergunning gebruik te maken. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot intrekking van deze vergunning hebben kunnen overgaan.

2.7. Voor zover appellant zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, waar hij betoogt dat juist de ponton van de [havenmeester] en de aanwezige moderne plezierjachten, die alle wel door de gemeente worden toegestaan, in schril contrast staan met het beschermde stadsgezicht, dient dit betoog te falen, nu noch een plezierjacht, noch de ponton van de havenmeester kan worden vergeleken met een bedrijfsschip als waarvan thans sprake is. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is derhalve geen sprake. De door appellant ingediende stukken, waaronder foto’s van de diverse schepen, hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat burgemeester en wethouders in strijd met het gelijkheidsbeginsel hebben gehandeld.

2.8. De grief van appellant dat de president geen toepassing had mogen geven aan het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb treft geen doel. De keuze voor de toepassing van deze bepaling is in beginsel de verantwoordelijkheid van de eerste rechter. Behoudens uitzonderingsgevallen – welke zich hier niet voordoen – kunnen hiertegen gerichte grieven niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Does w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002

91-383.