Uitspraak 200106245/1


Volledige tekst

200106245/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 14 november 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Barneveld.

1. Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 7 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een last onder dwangsom aangeschreven een geplaatste schaftkeet en toercaravan, respectievelijk een schuur op het perceel aan de [locatie] te [plaats], te verwijderen.

Bij besluit van 15 november 1999 hebben burgemeester en wethouders het tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 14 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 november 2001 (lees: 15 december 2001), bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 26 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M. van der Voet, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat het hoger beroep thans nog uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van de last onder dwangsom tot verwijdering van de schuur en dan met name tegen de overwegingen in de aangevallen uitspraak dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat appellant ten aanzien van de schuur geen beroep op het overgangsrecht, dan wel de gedoogregeling toekomt.

2.2. Niet in geschil is dat de onderhavige schuur voor een beroep op het overgangsrecht van het bestemmingsplan Buitengebied 1983 reeds vóór 1983 ter plaatse aanwezig had moeten zijn en voor een beroep op het gedoogbeleid vóór 1988.

2.3. Appellant betoogt dat de in geding zijnde schuur reeds vele jaren vóór 1995 ter plaatse aanwezig was.

Burgemeester en wethouders hebben zich bij de vaststelling van de feitelijke situatie gebaseerd op de gegevens, zoals vergaard tijdens de door ambtenaren van bouw- en woningtoezicht op het bosperceel in de loop der jaren uitgevoerde controles. Eerst bij een in 1995 door een ambtenaar uitgevoerde controle is de onderhavige schuur met een oppervlakte van
80 m2 waargenomen. Bij een eerdere controle op 16 februari 1993, uitgevoerd door dezelfde ambtenaar is de aanwezigheid van deze schuur niet vastgesteld. Burgemeester en wethouders hebben geen aanleiding om aan de juistheid van de naar aanleiding van laatstbedoelde controle opgemaakte rapportage te twijfelen en gaan er daarom van uit dat de schuur toen ter plaatse nog niet aanwezig was. Zij hebben er daarbij op gewezen dat er ten aanzien van dit perceel een verscherpt toezicht gold, omdat appellant reeds vanaf eind 1970/begin 1980 meermalen is gesommeerd om diverse vormen van bebouwing van het bosperceel te verwijderen. Via archiefonderzoek is de schriftelijke vastlegging van al deze acties geraadpleegd en uit dit onderzoek is niet gebleken dat vóór 1995 een schuur als de onderhavige ter plaatse aanwezig was. De schuur is bovendien direct gesitueerd naast de over het perceel lopende toegangsweg en kan niet over het hoofd worden gezien.

2.4. Om een aanspraak te kunnen ontlenen aan het overgangsrecht uit het bestemmingsplan dan wel aan het door burgemeester en wethouders ten aanzien van vóór 1988 opgerichte bouwwerken gevoerde gedoogbeleid, is het aan appellant als aangeschrevene om aannemelijk te maken dat het bewuste bouwwerk vóór 1983 of 1988 ter plaatse reeds aanwezig was.

Naar het oordeel van de Afdeling is appellant daarin niet geslaagd. In hoger beroep is de juistheid van de vaststelling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat de luchtfoto’s uit 1983 en 1993 geen uitsluitsel over de aanwezigheid van de schuur geven, niet bestreden. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de door appellant overgelegde verklaringen van kennissen onvoldoende zijn om aan te tonen dat de thans in geding zijnde schuur reeds vóór 1983 dan wel vóór 1988 aanwezig was. De door appellant overgelegde foto uit 1982 is evenmin voldoende duidelijk om enig uitsluitsel ter zake te kunnen geven, terwijl op de foto uit 1984 weliswaar een houten schuur is te zien, maar, zoals van de zijde van burgemeester en wethouders terecht is opgemerkt, gaat het hier om een duidelijk andere schuur, kleiner van omvang en met een andere vormgeving, dan de thans in geding zijnde schuur.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat er geen grond is om te twijfelen aan de juistheid van het op 16 februari 1993 door de ambtenaar van bouw- en woningtoezicht opgemaakte rapport. Uit dat rapport, noch uit de daarbij behorende situatieschets blijkt dat destijds ter plaatse naast de toen wel geconstateerde bebouwing tevens de onderhavige schuur aanwezig was.

Een nader onderzoek naar de bestaande luchtfoto’s met behulp van een stereoscoop acht de Afdeling niet zinvol. Gelet op het vorenoverwogene en mede gezien het feit dat er in de loop der jaren verschillende vormen van bebouwing op het perceel zijn geconstateerd, die ook weer zijn verwijderd, kan aan de luchtfoto’s niet die betekenis worden gehecht die appellant daaraan wil geven.

2.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel is gekomen dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat appellant geen beroep op het overgangsrecht, dan wel de gedoogregeling toekomt.

2.6. Evenzeer terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders in dit geval van handhavend optreden hadden behoren af te zien.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002

202.