Uitspraak 200106277/1


Volledige tekst

200106277/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 6 december 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel luidde tot 3 april 2000, aan [partij] vrijstelling verleend ten behoeve van de bouw van een woning, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].

Daarbij hebben burgemeester en wethouders tevens besloten het gebruik van de voormalige koelcel ten behoeve van het stallen van paarden, daaronder begrepen pensionstalling voor derden annex paardenhotel, te gedogen en dat een gebruik als manege of een andere publieksgerichte activiteit niet zal worden gedoogd.

Bij besluit van 17 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders aan [partij] vergunning verleend voor het bouwen van de desbetreffende woning.

Bij besluit van 25 september 2001 hebben burgemeester en wethouders de tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de vaste commissie voor bezwaar- en beroepschriften, dat deel daarvan uitmaakt, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 6 december 2001, verzonden op 11 december 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [partij] bij brief van 6 maart 2002 een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.

Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 16 mei 2002 nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. R.D.J. Muetstege, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Verder is daar de [partij], vertegenwoordigd door mr. A.J. van Steijn, advocaat te Haarlem, als partij gehoord.
Bij telefaxbericht van 30 mei 2002 zijn op verzoek van de Afdeling van burgemeester en wethouders nadere stukken ontvangen. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.

2. Overwegingen

Ten aanzien van de bouwvergunning

2.1. Op het gedeelte van het perceel waar de betrokken woning is voorzien, rust ingevolge het bestemmingsplan “Landelijk Gebied Haarlemmermeer” (hierna: het plan) de bestemming “Bebouwing voor agrarische doeleinden B”.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken en gebouwen (waaronder kassen). Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mag per agrarisch bedrijf één agrarische bedrijfswoning worden gebouwd.

2.2. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was aan de wettelijke vereisten voor het volgen van een anticipatieprocedure voldaan.

2.3. De beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de anticipatieprocedure neergelegd in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op de plaatselijke planologische situatie alsmede de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de ingreep in de plaatselijke planologische situatie groter is, dienen hogere eisen te worden gesteld aan de mate van uitwerking van het toekomstige planologische kader en aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan.

2.4. Het betoog van appellant dat geen noodzaak bestaat tot de bouw van de woning faalt. De onderhavige woning wordt opgericht ter vervanging van de bestaande noodwoning die zich elders op het perceel bevindt. Burgemeester en wethouders hebben vastgesteld dat de noodwoning een aantal bouwtechnische gebreken vertoont. Verder is de noodwoning – mede bezien naar de huidige inzichten met betrekking tot wooncomfort – niet geschikt om als permanente woning te worden gebruikt. Niet is gebleken dat deze vaststellingen van burgemeester en wethouders onjuist zijn.

2.5. Op de plankaart is aan de zijde van de [locatie 1] waar het betrokken perceel is gelegen, op enige afstand van deze weg, een bebouwingsstrook weergegeven waarbinnen het merendeel van de toegestane bebouwing mag worden opgericht. De bebouwingsstrook is onder meer bestemd voor bedrijfswoningen en voor zogeheten burgerwoningen. De thans aan de orde zijnde woning is voorzien binnen deze bebouwingsstrook. De bestaande bebouwing is binnen of nabij deze bebouwingsstrook gelegen. Aan de overzijde van de [locatie 1] mogen verspreid een aantal (bedrijfs)woningen worden gebouwd. Verder bevindt zich aan die zijde van de weg verspreid een aantal bestaande bouwwerken. Op het betrokken perceel bevond zich sinds 1975 de noodwoning. Deze noodwoning was buiten de bebouwingsstrook en op grotere afstand van de [locatie 1] gelegen dan de op te richten woning. Onder deze omstandigheden hebben burgemeester en wethouders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de onderhavige woning geen ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie oplevert. Anders dan appellante stelt, is niet gebleken dat de oprichting van de woning een verdere aantasting van het agrarische karakter van het gebied tot gevolg zal hebben. Dit betoog van appellant faalt.

2.6. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid van de zogeheten anticipatieprocedure gebruik hebben kunnen maken.

2.7. De president is tot een zelfde oordeel gekomen.

Ten aanzien van het gedoogbesluit

2.8. Op het gedeelte van het perceel waar de koelcel en de weilanden zijn gelegen, rust ingevolge het plan de bestemming “Agrarische Doeleinden III”.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef, van de planvoorschriften, zijn de als “Agrarische Doeleinden III” aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken, alsmede kassen, met uitzondering van agrarische bedrijfswoningen.

2.9. Onbestreden staat vast dat het gebruik van de koelcel en de weilanden ten behoeve van het dierenpension niet in overeenstemming is met de bestemming “Agrarische Doeleinden III” die op het betrokken gedeelte van het perceel rust en dat daarmee het gebruiksverbod als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de planvoorschriften wordt overtreden.

2.10. Het betoog van appellant dat het gedoogbesluit niet is begrensd, faalt. Gelet op de hiervoor in het procesverloop vermelde bewoordingen van het gedoogbesluit valt niet in te zien dat het met het plan strijdige gebruik onvoldoende is begrensd of dat het onderscheid tussen het gebruik dat daarbij wel en dat daarbij niet is toegestaan, onduidelijk zou zijn.

2.11. Voorts vreest appellant dat ten gevolge van het gedoogbesluit de bestemming feitelijk wordt gewijzigd. Volgens hem is het onzeker dat het betrokken perceel in de toekomst nog voor agrarische doeleinden kan worden gebruikt. Dit betoog slaagt. Indien concreet uitzicht bestaat op legalisatie, hetgeen als bijzondere omstandigheid wordt aangemerkt, behoeft het onjuist noch onredelijk te zijn wanneer uitdrukkelijk wordt afgezien van handhaving. In dit geval is het uitzicht op legalisatie echter onvoldoende concreet. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was ten behoeve van de tot legalisering strekkende herziening van het plan nog geen voorbereidingsbesluit genomen. Verder is door burgemeester en wethouders ter zitting te kennen gegeven dat een daartoe strekkende herziening van het plan eerst in de periode 2004 tot 2005 in procedure wordt gebracht. Onder deze omstandigheden is de president ten onrechte tot het oordeel gekomen dat burgermeester en wethouders konden afzien van handhaving.

2.12. Het hoger beroep, voorzover het betrekking heeft op het oordeel van de president ten aanzien van de bouwvergunning, is ongegrond en in zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

Het hoger beroep, voorzover het betrekking heeft op het oordeel van de president ten aanzien van het gedoogbesluit, is gegrond. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de president behoorde te doen, zal de Afdeling het door appellant bij de president ingestelde gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 25 september 2001 vernietigen, voorzover die beslissing betrekking heeft op het gedoogbesluit.

2.13. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep gericht tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 25 september 2001, inhoudende handhaving van de op 17 januari 2001 aan [partij] verleende bouwvergunning voor een woning alsmede de op 14 november 2000 verleende vrijstelling, ongegrond is verklaard;

II. verklaart het hoger beroep gegrond voorzover bij de aangevallen uitspraak eveneens het beroep ongegrond is verklaard tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 25 september 2001, voorzover betrekking hebbend op handhaving van het op 14 november 2000 genomen gedoogbesluit;

III. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 6 december 2001, reg. no. AWB 01/1530 en 01/1532, in zoverre;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

V. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 25 september 2001, kenmerk 01.0150094, voorzover daarbij het gedoogbesluit van 14 november 2000 is gehandhaafd, onder ongegrondverklaring van de daartegen gerichte bezwaren;

VI. draagt burgemeester en wethouders op om binnen tien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit aan appellant toe te zenden;

VII. veroordeelt burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1327,91, waarvan € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Haarlemmermeer te worden betaald aan appellant;

VIII. gelast dat de gemeente Haarlemmermeer aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (totaal € 369,38) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. van Ettekoven w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002

313.