Uitspraak 201802917/1/V3


Volledige tekst

201802917/1/V3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 30 maart 2018 in zaak nr. NL18.5840 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 30 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat sprake is van een vreemdelingrechtelijke staandehouding en dat daarbij de vreemdeling ten onrechte is staande gehouden omdat er geen feiten en omstandigheden bestonden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. Daarnaast heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling onrechtmatig heeft overgebracht en opgehouden. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de gronden die de staatssecretaris aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd en de daaraan gerelateerde omstandigheden echter zo zwaarwegend zijn dat deze moeten prevaleren boven het belang van de vreemdeling. Op grond daarvan staat de ernst van het gebrek niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg, aldus de rechtbank.

2. De vreemdeling klaagt in zijn grieven, in samenhang gelezen, dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Volgens de vreemdeling moet de belangenafweging gelet op de ernst van de gebreken in zijn voordeel uitvallen.

2.1. De staatssecretaris heeft niet uitgelegd of en waarom sprake zou zijn van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, maar zich er op de zitting bij de rechtbank toe beperkt te betogen dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen.

2.2. In het proces-verbaal van bevindingen van 28 maart 2018 is het volgende vermeld:

"(…). Ik verbalisant (…) keek in de laadruimten van het voorgenoemd motorvoertuig en zag daar een donker getinte manspersoon door het raam. Ik zag dat hij zich stijf tegen de laadruimten aan hield. Ik zag dat hij zich klein probeerde te maken. Ik opende de laadruimte en sprak de manspersoon aan. De manspersoon sprak uit "Voodoo" [fon]. (…) Ik en collega (…) verbalisanten hadden gelijk het gevoel dat de manspersoon in de laadruimte een vreemdeling was en mogelijk illegaal in Nederland. (…)"

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 14 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2171 en van 14 oktober 2003 in zaak nr. 200305887/1, JV 2003/540), maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding dan wel de overbrenging en ophouding, de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.

2.4. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank gelet op de ernst van het gebrek ten onrechte de belangenafweging in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Daarvoor acht de Afdeling doorslaggevend dat het uiterlijk van de vreemdeling een belangrijke rol heeft gespeeld bij de beslissing hem staande te houden. Dit is in strijd met het vereiste dat er objectieve redenen voor het vermoeden van illegaal verblijf moeten zijn. Reeds daarom valt de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uit.

De grieven slagen in zoverre.

3. De vreemdeling klaagt in zijn grieven voorts dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, doordat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om op een goede manier met zijn gemachtigde te overleggen en hij zodoende niet goed is bijgestaan. De zitting bij de rechtbank was een zogeheten telehoorzitting, waarbij de vreemdeling in het detentiecentrum via een videoverbinding aan de zitting deelneemt. In dat verband betoogt hij onder meer dat zijn gemachtigde hem tijdens de zitting bij de rechtbank niet in het detentiecentrum kon bijstaan omdat de digitale procesvoering daar onvoldoende gefaciliteerd wordt, zodat zijn gemachtigde genoodzaakt was de zitting bij de rechtbank bij te wonen. Dit had tot gevolg dat hij ook niet in de gelegenheid was om het door de staatssecretaris op de avond vóór de zitting overgelegde proces-verbaal van bevindingen met zijn gemachtigde te bespreken. Volgens de vreemdeling had de rechtbank de zitting daarom moeten schorsen dan wel hem moeten vervoeren naar de rechtbank, zoals ook voorafgaand aan de zitting is verzocht.

3.1. De rechtbank moet garanderen dat de gemachtigde de vreemdeling adequaat kan bijstaan tijdens de procedure. Dat betekent dat de vreemdeling met zijn gemachtigde moet kunnen overleggen en zij het dossier altijd moeten kunnen raadplegen. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat het haar in beginsel vrijstaat te bepalen dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van telehoren, was dat telehoren hier niet afdoende omdat de staatssecretaris pas de avond vóór de zitting het proces-verbaal van bevindingen heeft overgelegd. Zeker bij een stuk als dit is overleg tussen de vreemdeling en zijn gemachtigde noodzakelijk voor een adequate rechtsbescherming. Dit betekent niet dat de rechtbank dit stuk, dat door de verplichting tot digitaal procederen uitsluitend digitaal voor de gemachtigde te raadplegen was, had moeten weigeren of dat zij ervoor had moeten zorgen dat de gemachtigde in het detentiecentrum toegang had tot het digitale dossier. Wel had de rechtbank de zitting kunnen aanhouden of de vreemdeling in de gelegenheid moeten stellen aanwezig te zijn bij de zitting. Gelet op al het voorgaande klaagt de vreemdeling terecht dat hij door de gang van zaken niet adequaat kon worden bijgestaan, zodat het verdedigingsbeginsel is geschonden.

De grieven slagen ook in zoverre.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Wat de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, hoeft geen bespreking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 maart 2018 alsnog gegrond verklaren. Omdat de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden schadevergoeding toegekend over de periode van 21 maart 2018 tot 6 april 2018, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 30 maart 2018 in zaak nr. NL18.5840;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.305,00 (zegge: dertienhonderdvijf euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Verheij w.g. Annen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018

759-765.