Uitspraak 201703285/1/A1


Volledige tekst

201703285/1/A1.
Datum uitspraak: 18 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

Triumfus Onions Products Beheer B.V. (hierna: TOP Beheer), gevestigd te ‘s-Gravenpolder, gemeente Borsele,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 maart 2017 in zaken nrs. 16/1279, 16/1297 en 16/1298 in het geding tussen:

TOP Beheer

en

het college van burgemeester en wethouders van Borsele.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2016 heeft het college aan TOP Beheer omgevingsvergunning verleend voor het verhandelen en verwerken van uien, sjalotten, plantuitjes, zilveruien en de productie van uienolie en uienconcentraat op het perceel Baarlandsezandweg 5 te ‘s-Gravenpolder.

Bij besluit van 1 november 2016 heeft het college het besluit van 12 januari 2016 gewijzigd in die zin dat eveneens een omgevingsvergunning beperkte milieutoets is verleend voor het vervaardigen van dierlijke of plantaardige oliën of vetten.

Bij uitspraak van 7 maart 2017 heeft de rechtbank voor zover hier van belang het door Top Beheer daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 januari 2016 vernietigd voor zover daarbij in de tabel bij voorschrift 6.1.6 voor de woning aan de Provincialeweg 31 is opgenomen dat het maximale geluidsniveau in de nachtperiode 40 dB(A) bedraagt. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het maximale geluidsniveau in de nachtperiode 42 dB(A) bedraagt. Het beroep tegen het besluit van 1 november 2016 is gegrond verklaard en dat besluit is eveneens vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 12 januari 2016 en het vernietigde besluit van 1 november 2016. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft TOP Beheer hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vereniging Zeeuwse Milieufederatie en Stichting Behoud de Zak van Zuid-Beveland hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2018, waar TOP Beheer, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door L.P. Kaaijsteker, J.A. van Drongelen, B.H. Maring en R.D. de Jongh, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van het college heeft TOP Beheer ter zitting stukken overgelegd.

Overwegingen

Inleiding

1. TOP Beheer exploiteert een uienverwerkingsbedrijf op het perceel. De activiteiten zien onder meer op het verhandelen en verwerken van uien, sjalotten, plantuitjes, zilveruien en de productie van uienolie en uienconcentraat.

Aan het besluit van 12 januari 2016 heeft het college een aantal voorschriften verbonden. De voorschriften hebben betrekking op onder andere licht, geur, geluid, stuifgevoelige stoffen en het opslaan van stoffen in opslagtanks. De rechtbank heeft voorschrift 6.1.6 aangepast. Het hoger beroep van TOP Beheer richt zich alleen tegen het oordeel van de rechtbank over de voorschriften 6, 9 en 11. Die voorschriften gaan over respectievelijk geluid, stuifgevoelige stoffen en het opslaan van stoffen in opslagtanks.

Ontvankelijkheid

2. De Afdeling overweegt ambtshalve, alsook naar aanleiding van het verweer van de Vereniging Zeeuwse Milieufederatie en Stichting Behoud de Zak van Zuid-Beveland, het volgende over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van TOP Beheer. Anders dan Vereniging Zeeuwse Milieufederatie en Stichting Behoud de Zak van Zuid-Beveland stellen, is het hoger beroep ingesteld door dezelfde rechtspersoon als degene die beroep heeft ingesteld tegen de hier aan de orde zijnde besluiten van het college en degene aan wie de omgevingsvergunning is verleend. Ter zitting heeft TOP Beheer onder verwijzing naar het ter zitting overhandigde uittreksel van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel toegelicht dat er een naamsverandering heeft plaatsgevonden maar dat het hier om dezelfde rechtspersoon gaat met hetzelfde KvK-nummer.

Geluid

3. Ten aanzien van het onderdeel geluid heeft het college in hoofdstuk 6 van de omgevingsvergunning voorschriften opgenomen ter voorkoming en beperking van geluidshinder. Bij het opstellen van de geluidsvoorschriften heeft het college de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) en de Geluidverordening buitengebied 2011 van de gemeente Borsele (hierna: de geluidverordening) als uitgangspunt genomen.

In voorschrift 6.1.1 en 6.1.2 is het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bepaald op de gevel van onder andere de woning aan de Lange Mairedijk 2 en de controlepunten CP01 en CP02. Voor de woning aan de Lange Mairedijk 2 geldt in de avonduren op grond van het voorschrift 6.1.1 49 dB(A) en op grond van 6.1.2. 48 dB(A).

In voorschrift 6.1.3 is bepaald dat de productie van zilveruien uitsluitend mag plaatsvinden in de uren tussen 06.30 en 19.00 uur.

In voorschrift 6.1.4 en 6.1.5. wordt afgeweken van het in respectievelijk 6.1.1. en 6.1.2 bepaalde langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.

In voorschrift 6.1.6 is het maximale geluidsniveau bepaald voor onder andere de gevel van de woning aan de Provincialeweg 31. De rechtbank heeft dit voorschrift aldus aangepast dat het maximale geluidsniveau in de nachtperiode 42 dB(A) bedraagt.

4. Ter zitting heeft TOP Beheer zich ten aanzien van voorschrift 6.1.6 op het standpunt gesteld dat 42 dB(A) niet haalbaar is. Het maximale geluidsniveau in de nachtperiode moet 44 dB(A) zijn. Hiermee zou het volgens haar wel mogelijk zijn om de aangevraagde activiteiten uit te voeren. Het college heeft naar aanleiding hiervan te kennen gegeven dat het hiertegen geen bezwaren heeft. Daarmee heeft het college erkend dat 42dB(A) niet haalbaar is. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte het voorschrift aldus gewijzigd dat in de nachtperiode het maximale geluidsniveau aan de gevel van de woning aan de Provinciale weg 31 42 dB(A) bedraagt. In zoverre slaagt het betoog dan ook en dient de uitspraak van de rechtbank in zoverre te worden vernietigd.

Ter zitting heeft de Afdeling vastgesteld dat partijen geen bezwaren hebben tegen het in zoverre wijzigen van het voorschrift en dat het voorschrift om die reden kan worden gewijzigd.

5. TOP Beheer betoogt verder onder verwijzing naar de notities van Peutz dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de voorschriften 6.1.1, 6.1.2 en 6.1.3 aan de omgevingsvergunning mocht verbinden. De voorschriften zoals gesteld leiden tot een voor het bedrijf onaanvaardbare situatie omdat de zilveruienproductie in de avonduren wordt verboden. Bovendien zijn de voorschriften in strijd met de Handreiking. Voor woningen gesitueerd op een bedrijventerrein, zoals de Lange Mairedijk 2, gelden volgens de Handreiking andere richt- en grenswaarden dan voor burgerwoningen. De richtwaarde voor de avondperiode is 50 dB(A) en als maximale waarde 60 dB(A), waarmee een berekende langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 54 dB(A) in overeenstemming is.

5.1. Het college heeft aan de hand van het door TOP Beheer overgelegde akoestisch onderzoek en het daaraan ten grondslag gelegde rekenmodel berekend dat de overschrijding van de eerder vergunde geluidbelasting op de woning aan de Lange Mairedijk 2 in de avondperiode maatgevend is. Volgens het college wordt de overschrijding veroorzaakt door bronnen die zijn verbonden aan de productie van zilveruien en dan met name de circulatiepomp. Ten aanzien van de pomp heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geluidreducerende maatregelen onvoldoende zouden zijn om de geluidbelasting te reduceren. Gelet daarop is de productie van zilveruien ná 19.00 uur verboden. Met de rechtbank acht de Afdeling dit standpunt niet onredelijk. Temeer nu TOP Beheer niet heeft weersproken dat het niet mogelijk is om de geluidbelasting te reduceren en niet heeft gemotiveerd welke onaanvaardbare situatie voor haar zou ontstaan. De rechtbank heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat de woning moet worden aangemerkt als geluidgevoelig object nu het niet binnen inrichtingsgrenzen is gelegen. Dat het hier gaat om een woning gesitueerd op een bedrijventerrein waarvoor in de Handreiking andere richt- en grenswaarden gelden, wat daar ook van zij, leidt niet tot het oordeel dat het college hierbij had moeten aansluiten. Daartoe wordt overwogen dat bij eventuele verschillen tussen de Handreiking en de geluidverordening dient te worden uitgegaan van hetgeen in de geluidverordening staat. In de geluidverordening staat het door het college gehanteerde beleid. Het enkele feit dat daarin wellicht wordt afgeweken van de Handreiking maakt niet dat het beleid onredelijk is. Het college mag namelijk aansluiten bij de Handreiking, maar is daartoe niet verplicht.

Het betoog faalt.

6. TOP Beheer betoogt onder verwijzing naar de notitie van Peutz van 20 april 2017 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de voorschriften 6.1.1, 6.1.2, 6.1.4 en 6.1.5 mocht opnemen voor zover deze betrekking hebben op de controlepunten CP01 en CP02. Over die voorschriften staat in de notitie van Peutz dat ten onrechte geluidsgrenswaarden zijn vastgesteld voor de controlepunten CP01 en CP02. Die controlepunten zijn namelijk ter bescherming van een gebied terwijl volgens de jurisprudentie van de Afdeling een gebied slechts mag worden beschermd indien er sprake is van een stilte gebied of Natura 2000 gebied. Voorts is het volgens de notitie niet noodzakelijk om op de controlepunten bescherming te bieden tegen industrielawaai omdat op de punten niet langdurig mensen aanwezig zijn. Bovendien als TOP Beheer niet vergunningplichtig zou zijn dan gelden uitsluitend grenswaarden bij woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen. Over de controlepunten staat verder in de notitie dat indien al grenswaarden worden opgelegd, de grenswaarde wel voldoende hoog dienen te zijn om bij woningen op grote afstand een acceptabel beschermingsniveau te bieden. Verder staat over de controlepunten in de notitie van Peutz dat van een ongelimiteerde uitbreiding van het geluid in de richting van CP01 en CP02 geen sprake zal zijn omdat geluid uitsluitend in één richting wordt geëmitteerd.

6.1. Het college heeft toegelicht dat het opnemen van controlepunten in de voorschriften nodig is om ongelimiteerde uitbreiding van geluid door de inrichting te voorkomen en te beperken tot de geluidruimte die voor een goede bedrijfsvoering van de inrichting redelijkerwijs nodig is. De controlepunten zijn volgens het college ook nodig om te kunnen meten wat de geluidsbelasting is ter plaatse van het te beschermen object. Dat beschermde object is volgens het college op een zodanig grote afstand gelegen dat er veel stoorgeluiden zijn voor een juiste meting ter plaatse. Controlepunt CP01 is volgens het college nodig ter bescherming van geluidgevoelige bestemmingen in zuidelijke richting die op grotere afstand van de inrichting liggen. Daarmee wordt eveneens de geluidkwaliteit van het achterland aan die zijde, zijnde een rustige landelijke omgeving, gemonitord en gewaarborgd. Controlepunt CP02 is ter bescherming van een gebied met hoge natuur- en recreatiewaarden. De voor de controlepunten opgenomen grenswaarden zijn berekend met het rekenmodel zoals weergegeven in het akoestisch onderzoek van Peutz behorend bij de aanvraag en komen volgens het college overeen met de door de inrichting aangevraagde geluidemissie.

6.2. Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat het college met de voorgaande motivering voldoende heeft onderbouwd waarom het noodzakelijk wordt geacht om de controlepunten vast te stellen en daarvoor grenswaarden te stellen in de hiervoor genoemde voorschriften. De Afdeling stelt voorop dat het college ter zake het vaststellen van grenswaarden voor het maximale geluidsniveau enige beoordelingsruimte heeft. Het college is naar het oordeel van de Afdeling binnen de grenzen daarvan gebleven. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het college bij het bepalen van de voorschriften aansluiting heeft gezocht bij het door TOP Beheer overgelegde akoestisch onderzoek en het daaraan ten grondslag gelegde rekenmodel. Ter zitting heeft TOP Beheer toegelicht dat zij niet had beoogd dat het overgelegde onderzoek zo zou worden uitgelegd. Met die toelichting heeft TOP Beheer naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende weersproken dat de gestelde grenswaarden een goede bedrijfsvoering belemmeren.

Het betoog faalt.

Stuifgevoelige stoffen

7. In paragraaf 9.3 van de voorschriften, zijn voorschriften opgenomen over stuifgevoelige stoffen.

8. TOP Beheer betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat als gevolg van het op 1 januari 2016 in werking treden van afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer het college geen voorschriften aan de omgevingsvergunning kan verbinden met betrekking tot stuifgevoelige stoffen. Volgens TOP Beheer is de hiervoor genoemde afdeling van toepassing omdat het directe werking heeft. Het Activiteitenbesluit voorziet in regels en om die reden mogen de voorschriften zoals opgenomen onder 9.3.1 tot en met 9.3.9 niet aan de omgevingsvergunning worden verbonden. Bovendien zijn die voorschriften gebaseerd op de vervallen Nederlandse emissierichtlijn lucht.

8.1. Artikel 2.14, derde lid, van de Wabo luidt: "Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd."

Artikel 2.22, vijfde lid, luidt: "Voor zover met betrekking tot de activiteit algemeen verbindende voorschriften gelden, kunnen de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan. In afwijking van de eerste volzin worden aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, voorschriften verbonden die afwijken van de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in de eerste volzin, voor zover met die voorschriften niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het tweede of derde lid of artikel 2.14."

Afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit geeft algemene regels over onder meer stof.

Artikel 2.3a, luidt:

"1. Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A, een inrichting type B of een inrichting type C drijft.

2. In afwijking van het eerste lid is deze afdeling, met uitzondering van de artikelen 2.4, tweede lid, niet van toepassing op emissies naar de lucht van een IPPC-installatie indien en voor zover voor de activiteit of het type productieproces BBT-conclusies voor deze emissies zijn vastgesteld op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies. Indien de BBT-conclusie van toepassing is op een groep van stoffen, geldt de eerste volzin voor alle stoffen die tot die groep van stoffen behoren.

3. In afwijking van het eerste lid is artikel 2.5, tweede, derde, vijfde en zevende lid niet van toepassing op emissies van stoffen voor zover in de hoofdstukken 3, 4 en 5 emissie-eisen aan die stoffen zijn gesteld."

8.2. Vaststaat dat de inrichting een IPPC-installatie is. Volgens artikel 2.3a van het Activiteitenbesluit is afdeling 2.3 niet van toepassing indien er BBT-conclusies zijn over de stuifgevoelige stoffen die zijn aangevraagd. Indien afdeling 2.3 niet van toepassing is, kan het college op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo voorschriften aan een omgevingsvergunning als hier aan de orde verbinden indien dat nodig is met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. In dit geval gaat het om artikel 2.14 van de Wabo. Indien afdeling 2.3 van toepassing is kan het college dergelijke voorschriften alleen maar aan de omgevingsvergunning verbinden indien met de voorschriften uit het algemeen verbindende voorschrift, in dit geval het Activiteitenbesluit, niet wordt voldaan aan het bepaalde krachtens artikel 2.14, tweede of derde lid.

Volgens partijen is afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing. Tussen partijen is slechts in geschil of het college desondanks voorschriften aan de omgevingsvergunning mag verbindend die over die stoffen gaan. Het college heeft namelijk voorschriften opgesteld die afwijken van afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit.

8.3. Op grond van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo worden voorschriften aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo verbonden die afwijken van het Activiteitenbesluit indien met de voorschriften uit het Activiteitenbesluit niet wordt voldaan aan het bepaalde krachtens artikel 2.14, tweede of derde lid.

Volgens het college doet zich die situatie voor omdat er voorschriften nodig zijn ter bescherming van het milieu. De voorschriften zijn op de specifieke situatie toegespitst en zijn aanvullend op de voorschriften van het Activiteitenbesluit. Het doel van de voorschriften is het voorkomen van stof.

Met de bovenstaande motivering heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom de voorschriften uit het Activiteitenbesluit niet toereikend zijn en andere voorschriften nodig zijn in het belang van het milieu. Dat het college heeft beoogd verspreiding van stof te voorkomen is daarvoor onvoldoende. Immers in het Activiteitenbesluit zijn ook voorschriften opgenomen ter voorkoming van verspreiding van stof waaraan TOP Beheer moet voldoen. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend en daarom dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd.

Het betoog slaagt.

Opslaan van stoffen

9. In hoofdstuk 11 van de voorschriften zijn voorschriften opgenomen over het opslaan van stoffen in opslagtank(s).

10. TOP Beheer betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de in hoofdstuk 11 opgenomen voorschriften aan de omgevingsvergunning heeft verbonden. Daartoe voert hij aan dat onduidelijk is of die voorschriften betrekking hebben op alle concentraties van azijnzuur. Volgens TOP Beheer maakt de inrichting gebruik van verschillende concentraties azijnzuur en dient het college voor iedere concentratie voorschriften vast te stellen. Voorts voert hij aan dat het college ten onrechte heeft aangesloten bij de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (hierna: PGS) 30 en niet bij de nog in voorbereiding zijnde PGS 31.

10.1. Artikel 1.2 van de PGS 30 luidt: "Deze publicatie is van toepassing op de drukloze, bovengrondse opslag van vloeibare brandstoffen en/of minerale olieproducten met een vlampunt hoger dan 23°C behorende tot PGS-klassen 2 t.m. 4 in één of meer tanks met een opslagcapaciteit van ten hoogste 150 per tank evenals op de hieraan gekoppelde afleverinstallaties voor kleinschalige aflevering."

10.2. Het college heeft terecht aansluiting gezocht bij PGS 30 en niet bij PGS 31. Ten tijde van het nemen van het besluit was PGS 31 nog niet vastgesteld maar in voorbereiding. Het college hoefde niet aan te sluiten bij een in voorbereiding zijnde PGS omdat onduidelijk is hoe die uiteindelijk zou worden vastgesteld.

Tussen partijen is niet in geschil dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, azijnzuur een vlampunt van 60ºC heeft. Gelet op de PGS-indeling zoals weergegeven in tabel 1.1 bij artikel 1.3 van de PGS 30 valt azijnzuur onder PGS-klasse 3. Aan de overige in artikel 1.2 van de PGS 30 opgenomen voorwaarden wordt voldaan, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, zodat PGS 30 van toepassing is op azijnzuur 70%. Dat de rechtbank van het verkeerde vlampunt is uitgegaan, leidt niet om die reden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Dit omdat de rechtbank zoals hierna volgt ten aanzien hiervan tot de juiste conclusie is gekomen.

10.3. De voorschriften gesteld in hoofdstuk 11 van de bij het besluit behorende voorschriften hebben, zoals het college heeft gesteld, betrekking op azijnzuur 70%. Die voorschriften zijn in hoofdstuk 11 weergeven onder het tussenkopje "chemicaliëntanks (azijnzuur 70%)". Hieruit kan worden opgemaakt dat de daaronder weergegeven voorschriften slechts betrekking hebben op azijnzuur 70%. Het voorgaande wordt ondersteund door de in de bij het besluit behorende inhoudelijke overweging weergegeven omschrijving van gevaarlijke stoffen "opslag van azijnzuur (70%)". Andere concentraties van azijnzuur zijn niet opgenomen. Dat er wordt verwezen naar onderdelen van de PGS 30 die zien op andere concentraties van azijnzuur dan wel dat het college wellicht verwijst naar de verkeerde verpakkingsgroep, maakt niet dat de door het college aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften om die reden ook op die andere concentraties zouden zien.

Uit de aanvraag en het verhandelde ter zitting blijkt dat er ook andere concentraties van azijnzuur op het perceel aanwezig zijn en dat de aanvraag ook op die concentraties ziet. Het college heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat voor de andere concentraties geen voorschriften noodzakelijk zijn omdat het zou gaan om verdunde azijnzuur. De Afdeling stelt voorop dat het college, anders dan TOP Beheer lijkt te betogen, niet verplicht is om voor alles waarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd een specifiek voorschrift aan de vergunning te verbinden. Die verplichting zou in dit geval gelet op artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo alleen bestaan indien dat nodig is met het oog op het belang als bedoeld in artikel 2.14 van de Wabo. Met de enkele stelling dat er voorschriften moeten worden opgesteld heeft TOP Beheer het door het college in dit verband ingenomen standpunt dat het stellen van voorschriften voor verdund azijnzuur niet noodzakelijk is onvoldoende weersproken.

Het betoog faalt.

Conclusie

11. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen de hiervoor in 4 en 8.3 geconstateerde gebreken in het besluit van

12 januari 2016 binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen door een nieuw besluit te nemen. Daarbij geeft de Afdeling het college in overweging om nader te onderzoeken in hoeverre er BBT-conclusies zijn met betrekking tot de binnen de inrichting aanwezige stuifgevoelige stoffen.

Het college dient de Afdeling de uitkomst mede te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Borsele op om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:

1. het besluit van 12 januari 2016, met kenmerk W-AOV140247 /00063804 te herstellen en in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen, en

2. de Afdeling de uitkomst mede te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Beek-Gillessen w.g. De Koning
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018

712.