Uitspraak 200103200/1


Volledige tekst

200103200/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 23 mei 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeesters en wethouders van Laren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 december 1999 hebben burgemeesters en wethouders van Laren (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd om aan appellanten een aanlegvergunning te verlenen voor het herstelplan van de tuin, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 4 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders krachtens artikel 4.5.6 van de Algemene Plaatselijke Verordening Laren (hierna: de APV) appellanten verplicht om voor 1 april 2000 45 bomen en 115 sparren te herplanten die zijn gekapt op het perceel [locatie]. Daarbij hebben zij tevens een preventieve dwangsom opgelegd van f 10.000,00 voor iedere keer dat in strijd met artikel 13, vijfde lid, van de APV werkzaamheden worden verricht. Het maximum is bepaald op f 100.000,00.

Bij besluit van 16 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2000 ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 14 september 2000 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar tegen het besluit van 27 december 1999 ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 mei 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) de tegen die besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 19 november 2001 is van [partijen] een schriftelijke uiteenzetting over de zaak ontvangen.

Bij brief van 20 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten bij brieven van 12 april 2002 en van 31 mei 2002.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2002, waar appellanten, waar [naam] in persoon en bijgestaan door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zutphen, en mr. W.L.C.A. van Rietveld, C.C.W. van Rooijen en A.T. Buruma, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Verder zijn daar [partijen] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank [partijen] ten onrechte als derden-belanghebbenden tot het geding heeft toegelaten. Dit betoog faalt. [partijen] zijn woonachtig op het perceel [locatie 1] te [plaats], gelegen achter het betrokken perceel, vanwaar zij zicht hebben op de tuin. Reeds hierom kan de Afdeling appellanten niet volgen in hun stelling dat de rechtbank [partijen] niet met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid heeft kunnen stellen om deel te nemen aan het geding. Gelet hierop bestaat evenmin aanleiding om [partijen] in deze procedure niet tot het geding toe te laten.

2.2. Appellanten keren zich voorts tegen de wijze waarop hun beroepsgronden in de aangevallen uitspraak samengevat zijn weergegeven. Deze omstandigheid is, wat daar ook van zij, op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet juist of op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.

Ten aanzien van de weigering van de aanlegvergunning

2.3. Het inrichtingsplan waarvoor de aanlegvergunning is gevraagd, is gericht op het zo veel mogelijk herstellen van de tuin overeenkomstig het oorspronkelijk ontwerp uit de periode 1920 tot 1930. Dit plan omvat een laantje met aan het einde een prieel, een vijver met waterval, een schuur, een kas, een kippenhok, een groentetuin, een tennisbaan, een boomgaard, een border met taxushaag en rododendrons die dienen als afscheiding met de Co Bremanlaan. Verder omvat het inrichtingsplan het kappen van een aantal berken, dennen, jonge eiken en andere bomen die al dan niet in een verwaarloosde toestand verkeren.

2.4. Op het gedeelte van het betrokken perceel waarop het herstelplan is voorzien, rusten ingevolge het bestemmingsplan “De Kolonie” (hierna: het plan) de bestemmingen “Erf” (E) en “Bos- en houtopstanden” (Nb). Op het gedeelte van het perceel dat voor de voorgevel van de op het perceel gelegen woning is gelegen, rust de bestemming “Tuin”.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn als “Bos- en houtopstanden” aangewezen gronden bestemd voor bos en houtopstanden en de daaraan ontleende landschappelijke waarden. Ingevolge artikel 1, onder 22, van de planvoorschriften, wordt onder landschappelijke waarden verstaan de aanwezige wisselwerking tussen de basisfactoren

– bodem, waterhuishouding, reliëf, menselijke activiteiten en vegetatie – uit het landschap en de daarmee samenhangende ruimtelijk-visuele aspecten in het plangebied. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften, zijn op deze gronden in verband met de in het eerste lid van dat artikel bedoelde bestemming toelaatbaar:

a. beplantingen en groenvoorzieningen;

b. activiteiten ten behoeve van het behoud en herstel van landschappelijke waarden;

c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

d. onverharde paden.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als “Erf” aangewezen gronden bestemd voor erf bij gebouwen op hetzelfde bouwperceel. Ingevolge het tweede lid, onder a, van dat artikel zijn op deze gronden in verband met de in het eerste lid bedoelde bestemming onder meer een parkeergelegenheid en tuinen toelaatbaar. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als “Tuin” aangewezen gronden bestemd voor tuin bij gebouwen op hetzelfde bouwperceel.

Ingevolge artikel 13, vijfde lid, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de navolgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a. het aanleggen of verharden van wegen of parkeergelegenheden;

b. het aanbrengen van andersoortige terreinverhardingen;

c. het aanbrengen van ondergrondse constructies, installaties, leidingen of apparatuur;

d. het ontginnen, verlagen van de bodem of afgraven, ophogen of egaliseren van de gronden met meer dan 0,30 meter voorzover de Ontgrondingenwet en de daarop gebaseerde verordeningen niet van toepassing zijn;

e. het vellen, rooien of verwijderen van de op de gronden aanwezige houtgewassen en andere begroeiingen anders dan bij wijze van verzorging van deze houtgewassen en begroeiing, voorzover de Boswet en de daarop gebaseerde verordeningen niet van toepassing zijn.

Ingevolge artikel 13, zevende lid, tot en met d, van de planvoorschriften is dit verbod niet van toepassing voorzover de aanleg of uitvoering van de betreffende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden:

a. normale onderhoudswerkzaamheden zijn;

b. noodzakelijk zijn ter realisering van de aan de grond gegeven bestemming en van de krachtens het derde lid van artikel 13 van de planvoorschriften toegelaten bouwwerken;

c. noodzakelijk zijn in verband met het beheer, gericht op het behoud of herstel van de in het eerste lid van artikel 13 van de planvoorschriften genoemde waarden dan wel noodzakelijk is uit een oogpunt van een doelmatig gebruik van de gronden dat niet in strijd is met de bepalingen van het plan;

d. dienen ter instandhouding of voltooiing van werken die ten tijde van het van kracht worden van het plan reeds bestaan of in uitvoering zijn genomen.

Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.

Ingevolge artikel 13, zesde lid, aanhef en onder a tot en met c, van de planvoorschriften mag de aanlegvergunning slechts worden verleend indien:

a. - de werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden of de daaraan direct of indirect te verwachten gevolgen de in het eerste lid van artikel 13 van de planvoorschriften genoemde waarden niet onevenredig aantasten of kunnen aantasten;

- door het stellen van voorwaarden ten aanzien van plaats, omvang, wijze en tijd van uitvoering aantasting van de in het eerste lid genoemde waarden kan worden voorkomen;

- de mogelijkheden tot herstel van de in het eerste lid genoemde waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind;

b. een schriftelijk advies is ingewonnen en ontvangen van de landschapsadviseur;

c. bij een tot afwijzing strekkend advies van de onder b bedoelde adviseur een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is ontvangen.

2.5. Appellanten betogen dat het inrichtingsplan gericht is op instandhouding van de bestaande tuin, normale onderhoudswerkzaamheden betreft en noodzakelijk is voor een doelmatig gebruik van de gronden. Volgens appellanten is om deze redenen geen aanlegvergunning vereist en is de rechtbank daar ten onrechte aan voorbij gegaan.

Met de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel dat het inrichtingsplan niet in de door appellanten bedoelde zin kan worden aangemerkt. Het inrichtingsplan is weliswaar gericht op herstel van de tuin naar het oorspronkelijke ontwerp uit de periode 1920 tot 1930. Evenwel dient het herstel als bedoeld in artikel 13, zevende lid, onder d, van de planvoorschriften te zijn gericht op herstel van de werken die in 1984, ten tijde van de inwerkingtreding van het plan, reeds bestonden. Uit de stukken is gebleken dat de tuin destijds als bos in gebruik was overeenkomstig de bestemming “Bos –en houtopstanden”. Gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden die met de verwezenlijking van het plan gepaard gaan, kunnen deze werkzaamheden evenmin als normale onderhoudswerkzaamheden of als werkzaamheden gericht op herstel van de aan de bestemming “Bos –en houtopstanden” ontleende landschappelijke waarden worden aangemerkt. Dit betoog slaagt niet.

2.6. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het inrichtingsplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, faalt. Anders dan appellanten blijkbaar veronderstellen, kunnen de activiteiten die in artikel 13, tweede lid, onder a en b, van de planvoorschriften zijn vermeld niet los van de bestemming “Bos –en houtopstanden” worden gezien. Voorzover de aanleg van bomen, planten en struiken al zou kunnen worden begrepen onder het bepaalde in artikel 13, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften, volgt hieruit niet dat het inrichtingsplan in overeenstemming is met de bestemming “Bos –en houtopstanden”. Het inrichtingsplan als geheel richt zich op het gebruik van het gedeelte van het betrokken perceel als tuin. Van een gebruik overeenkomstig de bestemming “Bos –en houtopstanden” is na de verwezenlijking van dat plan geen sprake. Een andere uitleg zou elke betekenis ontnemen aan het onderscheid dat het plan maakt tussen de bestemmingen “Tuin” en “Erf” enerzijds en de bestemming “Bos –en houtopstand” anderzijds. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld, worden met de aanleg van de tuin mogelijk landschappelijke waarden gediend maar betreft dit niet de waarden die kunnen worden ontleend aan de bestemming “Bos-en houtopstanden”.

2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de aanlegvergunning ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening diende te worden geweigerd. Reeds hierom faalt het betoog van appellanten dat geen grond bestaat voor weigering van de aanlegvergunning nu het inrichtingsplan voldoet aan artikel 13, zesde lid, van de planvoorschriften.

2.8. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de tuin is aangewezen als monument in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988. Evenals de rechtbank heeft vastgesteld, blijkt uit de door appellanten overgelegde stukken van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg dat alleen de woning met het direct daaraan gelegen erf als monument in de zin van artikel 3 van de Monumentenwet is aangewezen. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was het gedeelte van het perceel waarop het inrichtingsplan betrekking heeft niet als zodanig aangewezen. Nog daargelaten welke betekenis een dergelijke aanwijzing voor het onderhavige besluit tot weigering van de aanlegvergunning zou kunnen hebben gehad, faalt het betoog reeds hierom.

2.9. Het beroep van appellanten op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel is tevergeefs. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat deze beginselen niet zijn geschonden en dat de beslissing op bezwaar van 14 september 2000 niet om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.

Ten aanzien van de herplantplicht

2.10. Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te doen vellen. Ingevolge artikel 4.5.2, tweede lid, aanhef en onder e, van de APV, geldt het verbod niet voor houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld. Ingevolge artikel 4.5.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de APV wordt verstaan onder:

a. houtopstand: hakhout, een houtwal of een of meer bomen;

c. dunning: velling ter bevordering van het voortbestaan van de houtopstand.

Ingevolge artikel 4.5.1, tweede lid, wordt onder vellen mede verstaan rooien met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging van houtopstand tengevolge kunnen hebben.

Ingevolge artikel 4.5.6, eerste lid, van de APV kunnen burgemeester en wethouders, wanneer zonder een door hen verleende vergunning houtopstand is geveld waarop het verbod te vellen van toepassing is, dan wel op andere wijze is teniet gedaan, aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn.

2.11. Niet in geschil is dat bomen zijn geveld zonder dat daarvoor een kapvergunning als bedoeld in artikel 4.5.2, eerste lid, van de APV is verleend.

2.11.1. Aan het besluit van 4 februari 2000 hebben een verslag, gedateerd 3 februari 2000, van een ambtenaar van de gemeente van zijn bezoek aan het betrokken perceel op 28 januari 2000 alsmede een aantal foto’s van het perceel ten grondslag gelegen. Niet aannemelijk is geworden dat burgemeester en wethouders daaruit ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de bomen niet alleen zijn geveld ten behoeve van dunning. Daarvoor kan verder steun worden gevonden in de verklaringen die zijn afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris van de rechtbank in verband met de aangifte van de gemeente naar aanleiding van de bewuste velling van bomen. Derhalve hebben burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt gesteld dat het verbod om te vellen is overtreden en dat om die reden de herplantplicht als bedoeld in artikel 4.5.6, eerste lid, van de APV kon worden opgelegd.

2.11.2. Dat burgemeester en wethouders door appellanten op de hoogte zijn gesteld van het voornemen om de bomen te vellen, leidt er niet toe dat het kapverbod buiten toepassing blijft. Ook de mededeling van één van de ambtenaren voorafgaande aan het vellen van de bomen dat mogelijk een kapvergunning kon worden verleend voor bomen die anders dan bij wijze van dunning zouden worden geveld en het markeren van gezonde bomen leidt daar niet toe. Aan de voormelde mededelingen hebben appellanten evenmin het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat burgemeester en wethouders zouden afzien van het opleggen van een herplantverplichting.

2.11.3. De rechtbank is tot een zelfde oordeel gekomen.

2.12. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot de bij het besluit van 4 februari 2000 opgelegde herplantplicht hebben kunnen komen.

2.12.1. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld, stelt de Afdeling in dit verband voorop dat nu zonder vergunning is geveld, achteraf het aantal gevelde bomen niet meer nauwkeurig is te bepalen. Voorts moet met de rechtbank worden vastgesteld dat bij toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 4.5.6, eerste lid, van de APV burgemeester en wethouders een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. Burgemeester en wethouders hebben verder tot uitgangspunt genomen dat de herplantplicht moet zijn gericht op herstel van de oude situatie, één en ander in overeenstemming met de geldende bestemming “Bos –en houtopstanden”.

2.12.2. In het licht van het vorenstaande is het onjuist noch onredelijk dat burgemeester en wethouders het aantal bomen dat moet worden hergeplant hebben bepaald aan de hand van foto’s, eigen waarnemingen en een berekening aan de hand van de omvang van de plaatsen waar zich voorheen bomen bevonden. Dat wat het zogeheten sparrenbosje betreft te veel bomen moeten worden hergeplant, is niet gebleken. Niet onmogelijk is dat zich op die plaats voor de velling minder bomen bevonden dan bij de herplantplicht zijn betrokken, maar appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de aard en het aantal van de bomen die moeten worden hergeplant niet representatief zouden zijn voor het herstel van de oude situatie. Evenmin is gebleken dat de herplantplicht deels onuitvoerbaar is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens het besluit van 4 februari 2000 de plaats van de bomen die moeten worden hergeplant indicatief op de daarbij gevoegde tekening is weergegeven. Daarover en over de aard en het exacte aantal van de bomen die moeten worden hergeplant, is overleg mogelijk met de ambtenaren van de gemeente. Voor het betoog van appellanten dat bij de beslissing tot het opleggen van de herplantplicht het voormelde inrichtingsplan van appellanten moet worden betrokken of dat de geadresseerde daarvan de vrijheid moet krijgen om zelf de plaats, aard en omvang van het aantal bomen te bepalen, is gezien het doel en de strekking van deze plicht geen plaats.

2.12.3. Gelet op het voorgaande bestaat in hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de onderhavige herplantplicht op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of dat burgemeester en wethouders daartoe niet in redelijkheid hebben kunnen beslissen. De rechtbank is op juiste gronden tot een zelfde oordeel gekomen. Dit betoog van appellanten faalt.

2.13. Voorzover appellanten hebben verwezen naar hetgeen in beroep naar voren is gebracht, ziet de Afdeling hierin geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. van Angeren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002

313.